Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/180

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»Ja, mijn Vader!” viel de Jonkvrouw hem met levendigheid in de rede, als wilde zij door eene afleiding een antwoord ontduiken. »Waart gij het zelf niet, die den jongen vreemdeling hier heen voerdet, opdat hij herbergzaamheid zoude vinden onder mijn dak? Moest ik mij dan niet vertrouwen aan wien gij tot mij bracht?” Had Ottelijne den Vicaris aangezien, terwijl zij die vragen ging uitspreken, zij zoude ze in de keel versmoord hebben, Zóó smartelijken indruk maakten zij op den achtbaren man, zijn voorhoofd en zijne lippen verschoten tot de lijkkleur. Zijn oog, nog fonkelend van de dreigende voorspelling, kreeg plotseling eene onbeschrijfelijke uitdrukking van verslagenheid en smart; zijn voorhoofd boog zich neder op de borst, als een, die met deemoed een verdiend verwijt ontvangt, en die hooge fiere gestalte, alleen gewoon om eerbied te wekken en achting te vorderen, kromde zich knielend aan de voeten dier jonge vrouw, en die strenge stem, die eenen Vorstelijken Bisschop zoo moedig durfde tegenstaan en zoo onverbiddelijk berispen, sprak smeekend en klagend: »Ja, Ottelijne! ik ben ééniglijk te beschuldigen, als hebbende u het verderf toegevoerd! O! zwakke en kortzichtige mensch, die ik was. Ik heb willen beschikken over de daden van anderen, en ik vergat, dat mijne eigene zelfs niet in mijne macht stonden.

»Ik heb eenen jongen geestdrijver tegen zich zelven willen beschermen en anderen tegen hem, en ik heb dat doende een net uitgespreid voor wie ik liefhad. Vergiffenis, mijn arm, misleid kind! vergiffenis! Ik belijde ootmoediglijk kwalijk te hebben gehandeld, latende u zoo nabij den afgrond zonder waarschuwing. En daarom, zoo gij, niet achtende mijnen raad, u zelve neerstort in het verderf, zal het mij gerekend worden tot eene verdoemenis, als die eene ziel heb afgetrokken van haar heil. Uit barmhartigheid dan Ottelijne! om den wille der vaderlijke liefde, die ik altijd voor u gehad heb, maak mijne verantwoording niet zoo groot, doem mij niet tot eene zoo zware boete en eeuwiglijk berouw; want zoo waarachtig mijn hoofd de zeven wijdingen ontving, zoo waarachtig wacht mij eeuwige hellepijn voor iedere uwer toekomstige afwijkingen. In den naam dan der heilige Moeder Gods, die zacht was en die hare dochteren tot zacht-