Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/186

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

XI.
Stoornis en bitterheid.



Ik leide mijne lezers in bij de weduwe van Reinier Bakelsz Aernoud’s moeder. Het was een deftig burgerhuis, op de oude, Gracht te Utrecht, dat zij bewoonde. Reeds had het eenen steenen voorgevel, en was met leien gedekt: eene verbetering, door Mr. Reinier, als voorstander van hechtheid en sierlijkheid, even vóór zijnen dood aangebracht. Breede stoepbanken ontbraken niet hoewel hij. die er zich nederzette, om een luchtje te scheppen, de beschermende luifel missen zoude; immers, het was geen winkelhuis, en geene koopwaren hadden noodig op de neêrgeslagen luiken van de benedenvensters te worden uitgestald; de bovenverdieping echter, die vrij verre was uitgebouwd over de onderste, maakte een gedeelte van dit gemis goed, en eischte daarvoor eene schatting van licht. Het gebouw was vrij smal doch hoog genoeg, en niet misdeeld van vertrekken, indien men ten minste oordeelen mocht naar het tal kleine venstertjes, alle ter halverwege door luikjes gedekt, die de glasschijven, beneden vierkant, naar boven in ovalen en anderen vorm, tegen de aanvallen van buiten beschutteden. Het was zonderling, hoeveel goed en stevig ijzerwerk in hengsels. aan die luikjes was verkwist geworden; men brengt er nu minder te pas aan eene barrière, die eene gansche stad afsluit. De vijftien trapjes ter wederzijden, waarin de voorgevel naar boven toe spichtig uitliep, gaven dezen een aanzien van netheid en geregeldheid, dat met hunne stijfheid verzoende. Evenals al het houtwerk, was. de deur beschilderd met eene somber groene,