Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/215

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

XIII.
Het lijden van eenen ijveraar.



Geene weelderige kleurenpracht sierde meer hoven en velden; waar leliën en rozen hadden geschitterd, hieven asters en herfstseringen nog slechts bescheiden de hoofden omhoog; de meeste bloemen hadden reeds lang plaats gemaakt voor degelijker vruchten. Het groen verloor zijne kleur, de boomen hunnen bladertooi; nóg waren de takken niet gansch ontbloot van hunnen satijnen loverdos, maar het was geene frischheid meer, waarvan ze blonken: het was een vaal geel met dorrende randen, dat de reeds nakende verlepping voorafging; het waren nevels van spinrag, die ze omhulden, het waren geene gewiekte zangers meer, die er hunne nestjes in verscholen. Linden en eiken wierpen den grond hunnen dorrenden afval toe, als trotsche rijken, die minachtend den armen hunnen koperen penning toewerpen. De schaarsche druif was gezwollen en de lijsterbes was rood: het was herfst geworden. De herfst met zijne dagen van broeiige hitte, en zijne dagen van stormen, met zijne mistige nevels en met zijne scherp blauwe luchten, met zijne droeve morgens en met zijne vroege schemeringen, met zijne lachjes en met zijne luimen, had de plaats weten in te nemen van zijnen min grilligen voorganger. Maar hoe de saizoenen waren gewisseld, voor Aernoud was alles hetzelfde gebleven. Verijdelde uitzichten, vernietigde hoop, geknakte levensvreugd, een verscheurd hart, en geen straaltje van liefde, dat al deze kille puinhoopen konde verwarmen. Hij was een van die menschen, wie de smart niet buigt, maar breekt, niet week maakt, maar