Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/236

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

pogingen van Johanna, riep zij luid: »Schande over u, Aernoud! ge zijt een slechte zoon, uwe moeder martelende…”

»Vergiffenis voor hem!” smeekte Ottelijne.

»Wil toch in vrede scheiden,” vermaande Paul.

Dan, Johanna, die zag, hoe niemand week, noch terugtrad, meende een eind te maken aan den jammer, door zich nogmaals te stellen tusschen degenen, die zij lief had, en in hare overijling, zonder omzichtigheid, stiet zij de lamp van de kleine tafel, nevens het bed; uitgebluscht viel die neder. Het was de éénige, die het vertrek verlichtte. Die volkomen duisternis was tergend bij zooveel angst, als allen leden.

»Uit den weg! wie het lijf bergen wil,” klonk Aernoud’s stem met akelige woestheid, en een dof gestommel, als van menschen, die worstelden, volgde; daarna stiet Hugo eenen bangen kreet uit. — »Ik ben getroffen, broeder!” en daarop sprak hij zeer flauw, nauw verstaanbaar: »dit is de dood!”

»Zoo vloek ik den broedermoorder!” verzuchtte de weduwe Reiniersz, wier opgescherpte zintuigen alles begrepen en opmerkten, schoon ze niet machtig was iets te verhinderen; en het was met haren laatsten zucht dat ze den zoon vloekte, want daarna viel haar lijk in de armen van Ottelijne, die nog getracht had haar die vreeselijke woorden op de lippen terug te houden. Een schelle, snerpende kreet bewees, dat die vloek was gehoord geworden door hem, wien hij trof. Toen viel er eene deur met hevigheid toe.

Men kon niet weten, wie gebleven was, wie vluchtte.

En wel had de beklagenswaardige weduwe gelijk, toen zij uitriep: »waarmede heb ik zulk een sterfbed verdiend?” Neen: zorgende huismoeder, als zij altijd geweest was, trouwe opvoedster harer kinderen; wakker en waakzaam in iederen plicht, die haar was opgelegd; voorstandster van orde en vrede; stille, bezadigde burgervrouw, die nooit iets ondernomen had, dat vreemd kon schijnen of onvoegzaam; die altijd had teruggebeefd voor het denkbeeld opspraak; die alle zedige, huiselijke deugden had beoefend, en die niet ééne grove ondeugd had gekend; die nog in gezondheids vollen bloei voor eene doodswâ had gezorgd, met dienzelfden geest van voorzienige orde, die den