Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/246

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»De knaap heeft geene schuld,” sprak zij, »ik ben dóórgedrongen tegen zijnen wil; ik wilde niet, dat hij mij vooraf noemen zoude. Gij hadt mij gehoor kunnen weigeren! maar toch! nu ik hier lig aan uwe voeten, afsmeekende een oogenblik gunstige aandacht voor mijne woorden nu zal nu kan uw Hoogwaardigheid mij niet van zich stooten!”

»En wat geeft u te vermoeden, dat gij niet welkom zoudt zijn?” vroeg de Bisschop, met iets in den toon, dat men verwijtend had kunnen noemen, nadat hij zijnen Edelknaap door eenen wenk heengezonden had.

Verlegen sloeg zij de oogen neder en antwoordde niet. Zij gevoelde op dit oogenblik al het pijnlijke van hare veranderde betrekking tegenover eenen man, die alles weten kon, wat er in de laatste maanden met haar was voorgevallen — en die Bisschop was!

Daar zij zwijgen bleef, vervolgde Philips: »En nu, wat wenscht gij van ons, lieve nicht, en… welbeminde dochter in Christus; zouden wij bijna zeggen… zoo wij niet wisten, dat ge sinds eenigen tijd u aan ons vaderlijk gezag hebt onttrokken.”

Dit woord van eenen Bisschop van Utrecht zoude ieder, tot wien het gericht werd, van schrik hebben doen verstijven, als men bedacht, hoe naijverig die Kerkvoogden waren op hun gezag, hoe hoog van macht, hoe vrij en willekeurig in hunne vonnissen en in de uitvoering daarvan; ook verbleekte Ottelijne, maar de kalme toon, waarop het woord gesproken werd, een toon, die Philips in grooten toorn niet eigen was, gaf haar moed om te antwoorden.

»Heer, voor u zal ik nooit ophouden eene gehoorzame dochter te zijn; ten minste,” voegde zij er haastig bij, »in zoover dat te vereenigen is met…”

»Neen, arm kind,” viel hij haar in de rede, »dat zal nooit samengaan: zij, die u daarmede vleien, willen u blinddoeken, of bedriegen zich zelve, Luther ook wil er dien glimp aan geven; maar laat hem vrij de monnikskap dragen en zijn leven lang in zijn klooster kluizen: wie zóó ver de eerbiedigheid verzaakt en zulke zaken aanrandt, als uw Wittenberger en zijne volgers, heeft in eeuwigheid geen vrede met Rome, noch met