Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/330

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

uwe vijanden lief… maar ik zwijge, sinds ik hoop, dat gij spreken zult; ik kan u niet zoo zien overkropt van een jammer, dat u de borst toenijpt en bezwaart; ik mag de getuige niet zijn van eenen echt, die u zoo tegen is of zooveel zorg verwekt.”

»Belijdt elkander uwe schuld,” sprak Aernoud’s zuster, als in zich zelve, met eene diepe verzuchting, en daarna rees zij op, ging recht voor Ottelijne staan, drukte de handpalm sterk tegen het voorhoofd, en begon toen, als had ze dien steun noodig om zich te kunnen uiten: »Alle vleesch is zwak, zuster; en het was dwaze hoogmoed van mij, te wanen, dat ik sterk zoude zijn, ik alleen boven allen van mijn geslacht, boven alle menschenkinderen. Ottelijne; gij weet mijn klagelijk geval van vroeger, ik heb eenen man liefgehad met al de kracht mijner ziel, ik werd bedrogen! Gij hebt eene groote smart te dragen, Ottelijne; maar gij weet niet, wat dat zegt, bedrogen te zijn door wien men liefhad, bespot, vernederd in het teerste, dat er zijn kan, gehoond! O! dat maakt erger dan rampzalig, dat maakt een mensch slecht, dat verwoest alles, wat er goeds in eene zieloverbleef. Ook werd ik van toen af wat ik worden moest: ik besloot alles te haten en allen. Ik zag met bitteren spot neer op den Godsdienst, die mij geen troost konde geven; met diepe verachting op de armzaligen, die haar verkondigden; ja, ik geloof zelfs, dat ik toenmaals God haatte.” Zij zweeg een oogenblik; toen vervolgde zij op nieuw met eene sterkere stem: »Te Woerden, bij bloedverwanten, ontweek ik voor eenen tijd den hatelijken last van een valsch medelijden, dat mij begluurde, om zwakheid af te zien op mijne trekken. Te Woerden sprak men van eenen Priester, die niet was als de anderen, die niet sprak als de anderen. Nieuwsgierigheid dreef mij met de anderen tot hem. Hoe het mij was, toen ik hem hoorde, sprekende woorden, zooals geen ander vóór hem, weet ik niet goed te zeggen; maar ik sprak tot mij zelve: » »bij dien Priester wil ik ter biecht gaan.” ” In maanden was ik niet ter biecht geweest. Het was mij te hard, mij te verootmoedigen voor eenen mensch. Toch deed ik het voor hem, mijn oog moet zijn doorgedrongen in het binnenste mijner ziel; ten minste hij sprak van