Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/332

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

en die er in toestemt hem hier heen te volgen. Ik zie hem weer, het was heden… O God! o God! diep gevallene die ik ben, ik weet nu, dat ik hem liefheb met hartstocht, met onzinnigheid, met geringachting van wat niet hij is, met de zinnelijkheid der vrouw. Te vergeefs kwel ik mij, om mij te overwinnen. Te vergeefs versterk ik mij door het inwendig gebed; te vergeefs houd ik den schijn van kalmte en koelheid, het is alom niet. Daar binnen woedt de tocht. Daar binnen brandt de hel! Daar binnen woont hij, die mij afscheidt van God.” Dat laatste sprak Johanna snijdend en luid; maar zacht, met eene zachtheid, die akelig aandeed, voegde zij er bij: »Nu beef ik voor het offer, nu ril ik voor het hylik, dat eene plechtigheid is, die hem wijdt aan den dood.” En weer heviger vervolgde zij: »Ik gun hem niet meer aan God! ik wil hem niet afstaan aan Christus, ik neem hem voor mij, voor mij alleen; ik wil hem behoud en, ik verzaak mijne roeping, ik vergeet mijn werk. Ik wil den Hemel missen om hem. Ik ben verdoemd!” Eenen rauwen smartkreet stiet ze uit en zonk op beide knieën ter aarde, de handen wanhopig ten hemel heffende. Het was vreeselijk haar aan te zien, de ongelukkige! wier hooggestemde ziel tot die radelooze dweperij was vervallen, die het bovenmenschelijke eischt van den mensch en de natuurlijkste gewaarwordingen, die, welke hem het meest veredelen, tot zonde maakt, alsof het miskennen van Gods ingeschapen wetten deugd ware. Het is die dweperij, die God mishaagt en die den mensch onteert, die niet opheft, maar die alleen tot vertwijfeling leidt, en van de vertwijfeling naar iederen gruwel en tot iedere dwaasheid, die zij bedrijft in den naam van eenen God, die heilig is en alwijs. Hoe wild gloeiden die oogen, door geen milden traan zacht verkoeld! Hoe brandde dat voorhoofd bij die lijkkleur der wangen! Hoe klam waren die handen van een koud angstvocht! Hoe krampachtig hijgde die boezem onder gesmoorde snikken! Hoe weinig geleek die vrouw naar het zacht en ootmoedig beeld eener vrome Christin; hoe weinig naar eene Maria, die het goede deel had gekozen!

Ottelijne staarde diep bewogen op haar. Zij, de meer verlichte, die wel een zwaar offer had willen brengen, toen het