Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/348

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

XXI.
De Heer van Viterbo.



In de schemering gleed eene overdekte schuit over de breede vaart, die van Leyden, langs Woerden, heenloopt naar Utrecht. Zij kwam van de Utrechtsche zijde. Die vrachtschuit voerde eenen vreemden last: mannen, vrouwen, knapen zelfs, in stemmige kleeding en van ernstig uitzicht. De witte linnen huiven der vrouwen waren met zwarte falies gedekt of met kaproenen. De gekleurde onderkleeding der mannen, bij de meesten vermomd onder een en deftigeren overrok van zwart laken of wol. Onder die menschen waren er, die nadenkend en in diepe aandacht nederzaten, als verzonken in het gebed; niets was dáár van dat gejoel, dat eene zoo groote menschenmenigte in zoo klein bestek, op eenigen tocht bijeengebracht, gewoonlijk vergezelt. Zelfs de knapen en jonge meisjes waren rustig en onthielden zich van scherts en gelach. Verschillende standen zaten daar zoo vreedzaam en broederlijk ondereen gemengd; dat bewees duidelijk het onderscheid in fijnheid van kleederstof en zelfs van snede.

Eene tweede schuit, eveneens bevracht, volgde kort op de eerste.

Van de tegenovergestelde zijde voer een ander vaartuig hun te gemoet. Dat was een sierlijk overdekt jacht met prachtig uitgesneden en vergulden achtersteven, met ranken, spichtigen mast en zwierenden wimpel. Behalve een paar varensgasten, die werkeloos tegen de verschansing aanleunden, stonden twee personen in eene soort van liverei, lichtgroen en bruin, op den