Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/370

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

eene, die men wegrooft.” — Tusschen iedere dezer zinsneden had zij eene tusschenpoos gelaten, als wachtte zij zijn antwoord; het volgde niet! toen voegde zij er bij met al de inspanning van haren moed: »Meester Bakelsze! ik was zonder kracht en zonder bewustheid, om mij tegen uwe handeling te weren; gij hebt gemeend, dat ik willig met u ging, maar ik zeg u neen, ik zeg u luide neen, het is tegen dank, dat ik met u ben, ik wil terug naar de gewijde plaats…”

»Daar dreigt u gevaar, Jonkvrouw; kerker, dood, het ergste…”

»Mij alléén?” vroeg zij bezonnen, denkende op hare vrienden.

»Allen, die daar zijn,” sprak hij dof en dreigend.

»O mijn Heere!” zuchtte Ottelijne; hare geestkracht begaf haar op éénmaal bij de vrees voor de anderen, reeds hadden de ongewone beweging en de ongewone schokken haar afgetobt tot uitputting toe; nu zonk ze machteloos voorover, in tweeën gebogen, zonder veerkracht, als een geknakte bloemstengel, zoodat het den sterken linkerarm van hem, die haar omvat hield, bijna te moeielijk viel haar overeind te houden; toen vleide hij zachtkens haar hoofd tegen zijne borst, sloeg zijnen mantel over haar heen, tegen den scherpen avondwind, en hief de hand omhoog, als om den Hemel te bezweren met dit woord:

»O genadige Koningin des Hemels! mocht zij nog behouden worden! Toren mijner hope neem haar in Uwe hoede!” En op nieuw joeg hij voort in vollen draf, als bij den rit van Leonore; slechts was het hier een levende minnaar, die zijne geliefde den dood ontrukte, in plaats van een spooksel, dat haar dien te gemoet voerde; slechts waren de verschrikkingen van dezen tocht veel minder, en de zedelijke smart voor beiden veel meer.

In de halve schemering van den avond waren zij weggereden van de Slotkapel; maar toen Ottelijne eindelijk opleefde uit hare bezwijming, was de maan opgekomen en het was licht, als een dag in den nacht. Zij wikkelde zich los uit den mantel, waarmede hij haar omhuld had, hief zich een weinig op en zag om zich heen.

»Waar zijn wij, heer Bakelsze?” vroeg zij.