Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/378

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

mijn afgrijzen overwonnen heb, om het te naderen en te ondertasten, tot er mij niets meer vreemd van was. — Ge ziet, ik sta rustig vóór u, en toch weet ik, dat ge Lutherane zijt, dat ge nog voor korte uren met de Sektarissen samen waart, terwijl een afvallig Priester schennis pleegde met het Sacrament des altaars!”

»Aernoud! ik mag u niet aanhooren, als gij zóó spreken wilt,” riep nu Ottelijne, die tot hiertoe moeite gehad had zich te bedwingen; zij voelde met een onbeschrijfelijk leedwezen, hoe die man nooit meer met haar konde samenstemmen; hoe hij, met den waan van onbevooroordeeldheid in zich, alléén de zwarte zijde zien wilde van wat zij als heilig hield, en hoe er eene scheiding tusschen hen was ontstaan, grooter dan ooit de toegeeflijkheid der liefde zoude kunnen aanvullen.

»Ook is het dit niet, wat ik u zeggen wilde, Mejonkvrouw!” viel hij haar in. »Ik wilde u vergiffenis vragen voor mijne overijling van voorheen, en tegelijk uwe toestemming verkrijgen om haar te mogen goedmaken; daartoe was ik u opheldering schuldig van mijn vroeger gedrag, van mijne huidige gevoelens; — maar daarom verdenk mij niet, noem mijnen terugkeer geene laagheid; zoo ons beider vooruitzichten dezelfde waren gebleven, zoudt gij mij thans noch ooit vóór u zien; de gelukkige, de geëerde, de machtige vrouw van Lauernesse, met hare rijke bezitting en haar hoog aanzien onder de Edelen van het Sticht, zou het woord berouw nooit gehoord hebben van de lippen des onvermogenden poorters; maar nu… Ottelijne! ik wenschte, dat ik eenen zoeten glimp had voor wat éénmaal moet gezegd worden… de tijden zijn gekeerd… Jonkvrouw van Lauernesse! het grijs geluk van uw geslacht sterft in u. Uw hoog en hecht huis wiegelt op zijne fondamenten, en gij, zwak rijsken! kunt het niet steunen, wat zeg ik? gij zelve zijt het, die het ondermijnt… het zal vallen door u, in puin storten boven uw hoofd; niet omdat de Gelderschman woedt en brandt in het Sticht; niet omdat de Bisschop, uw verwant, zijnen zetel leêg heeft gelaten; niet omdat gij zonder Heer zijt en beschermer, die het zwaard voor u trekken kan in de partijschappen der Edelen; niet door anderen; maar door u