Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/38

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

hand, en daarop, alsof het hem inviel, dat zijn spreken niet duidelijk zijn kon voor zijnen hoorder, vervolgde hij, dezen aanziende: »Daarenboven, het lot van eenen vriend onrust mij. Hij had zoo vast beloofd bij mij te zijn, zoodra wij Stichtschen grond onder de voeten hadden… en ziedaar nu reeds zoovele dagen, die ik hier omzwerf, en hij is niet gekomen; het moet door geweld zijn, dat hij wordt teruggehouden zoo slechts niet de dood… (hij zweeg, als van eene lievige aan doening getroffen), en eene schoone hoop is voor mij verloren met hem en hoe vindt hij mijn spoor, als mijn werk mij verre heenvoert van Utrecht!”

»Gij denkt nog verder te reizen dan Utrecht? ik had anders gemeend, dat gij als dienende edelknaap bij de Heeren van het Duitsche Huis…” Toen Enriquez na deze aanmerking Paul zag glimlachen, greep hij moed, om met eene enkele stoute vraag het ijs te breken; zoolang de jonge.Duitscher op dien droevigen toon had gesproken, met dat zwaarmoedige, ernstige gelaat, had hij het niet durven wagen; nu echter zeide hij: — »En welk is dan dat groote werk, dat gij op u nemen moet, en waartegen gij huivert, en wie heeft u dat opgelegd?”

»Mijn Meester, die de Heer is, en die machtig is, het groote te werken door wie klein is en zwak van kracht, en die mij gegeven heeft het licht en de kennis van zijnen wil, en door wiens hulp ik dien wil hoop te volbrengen; want zie, ik ben een der mede-uitverkorenen, om de leer der kerkverbetering en der herstellingen van het waarachtig en gezuiverd Christendom te prediken in deze landen, als een onwaardig doch volijverig leerling en volger, van den Godzaligen man, Doctor Marten Luther!”

Nooit misschien heeft eenig spreker zoo snel en zoo geweldig door -eenvoudige woorden als deze op eenen toehoorder gewerkt, als die korte volzinnen, door Paul uitgesproken met eene geestdrift, die hem plotseling aangreep, en waarvan hij geen meester was, werkten op den jongen Enriquez. Eerst had hij .toegeluisterd met eene mengeling van brandende nieuwsgierigheid en eerbied; want de innige overtuiging des vreemdelings droeg zich op hem over, en hij gevoelde als bij ingeving, dat die jongeling, dien hij misschien niet eenmaal voor zijns gelijke