Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/37

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

hij bij de vorige onbeduidende praatjes des anderen vervallen wast »gij hebt wel geraden: de wapenen en de krijgsoefeningen zijn mij vreemd, en het spel is een tijdverdrijf, dat ik niet goedkeur . Maar de toonkunst, die liefelijk zoete, die het oor streelt, en het hart verheugt, en den geest opheft; de muziek, die roerende taal der engelen, zij is mij altijd welkom: toch heb ik heden zelf zoo weinig opgewektheid om te zingen.”

»Gij moet dan wel een heimelijk verdriet hebben, mijn Vriend? want als men jong is en gezond, en in veiligheid, dan is men blijhartig en vroolijk te moede, als van nature. Zeg mij, wat is uwe kwelling? veeltijds verlicht dat, het hart uit te storten; zie mij aan, en betrouw u op mij, die u geen vreemde zijn moet! Want toen mijn Heere de Vicaris mij beval voor u zorg te dragen, zag ik in u reeds eenen broeder. Maar wil mij dan ook niet van u stooten! En hij nam vleiend de hand van den jongen vreemdeling, die de zijne drukte, met eenen zachten glimlach. »Wil ik raden?” vervolgde de page. »Uw kleed is niet dat van eenen Edelknaap, of jongen Ridder; zijt gij misschien als nieuweling een klooster ontvlucht, en vreest gij den dwang uwer ouders?”

»Ouders?” herhaalde Paul met eenen zucht; »Ik ken geene moeder en geenen vader, dan alleen mijnen Vader inden Hemel.”

»Arme!” hernam Enriquez bewogen, en misschien niet ontevreden, dat er met het vertrouwen een begin gemaakt was; »verlaten! zwervend! geene ouders! dat moet bitter zijn.”

»Dat is hard, niet waar? maar toch, ik ben getroost, wetende op wien ik vertrouw; ook is het mijn lot niet, dat mij zorg geeft, hoe kommerlijke dagen mij misschien nog wachten, hoe weinig rust ik ook te hopen heb in deze wereld. Maar het is eene gewichtige taak, die mij, zwakke, in de handen is gegeven, en… ik zeg niet eene aarzeling, maar een peinzend huiveren. tegen het oogenblik van werken, is toch wel eene natuurlijke gewaarwording der ziel; zij is zoo grootsch die taak, hij kan zoo belangrijk zijn, die arbeid, en het is niet de vraag of ik bezwijken zal, maar of ik slagen zal., vóórdat ik bezwijke!” Bij deze woorden, die Paul zeker meer tot zich zelven zeide, dan tot dengene, die hem hoorde, liet hij het voorhoofd zinken in de linker-