Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/40

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

zijne zitbank neder, en staarde met strakken blik en wijdgeopenden mond op het voorwerp van zijnen afschrik, zonder eenig geluid te kunnen voortbrengen.

Paul zelf schrikte van deze uitkomst, en hij ook, nu de eerste opgewondenheid voorbij was, bleef onthutst zwijgen, als iemand, die te laat inziet, dat hij iets gevaarlijks gezegd heeft.

En toch was die uitbarsting te verontschuldigen…Hij had zich reeds zoo lang verbloemd; hij had van zoovelen zoo menige vraag reeds ontwijkend en onvoldoend moeten beantwoorden; daar lag zoo iets lafhartigs in dit verschuilen van zich zelven, en hij was jong, hij had moed, hij had vuurt hij had geestdrift, onweêrstaanbare geestdrift, voor de zaak, die hij voorstond. En nu hij zich gedrongen zag tot een bepaald antwoord, op straffe misschien van, bij ieder ontwijken, voor eenen onbeduidenden grootspreker gehouden te worden; nu hij geroepen werd, om getuigenis te geven van zich zelven, al was het dan ook voor zijnen mindere, nu vergat hij, wat zijn oordeel hem anders zoo goed zeide, dat overijling schadelijke dwaasheid was, en geen Christelijke moed.

»Onbezonnene!” riep hij eindelijk tot zich zelven… »ik had den Vicaris beloofd…”

»Ongelukkige verlorene!” begon Eririquez, die nu ook weder tot zich zelven kwam, »kom terug, kom terug van uwen gevaarlijken weg! Luther, (hij maakte het teeken des kruises) Heilige Maagd! dat is immers afschuwelijk, dat kan niet waar zijn, gij zijt geen volgeling van dien man. Gij hebt mij in scherts willen verontrusten; hoe anders zou de Vicaris, de Vicaris zelf! uw beschermer zijn? O! ik bid u, herroep die vreeselijke woorden; zeg, dat het niet zoo is!” en de goedhartige knaap hief de handen smeekend naar hem op.

»Uwe bekommering kenmerkt uw edel hart, goede Enriquez!” antwoordde Paul, terwijl hij zijne zachte stem nog zachter maakte: maar gij dwaalt, veroordeelende hetgeen gij niet kent. Gij dwaalt, zoo gij in den man, dien ik noemde, den vijand der Kerke ziet, en van Christus, zoo gij hem ketter noemt. O! zoo gij wist, hoe hem dat woord grieft, en hoe weinig het op hem past Hij is niet eens de vijand van den Paus, en van