Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/402

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

ben ik vermoeid van eene reize en wensch uit te rusten, Hola! Thomas! leid die mannen mijn huis door, van zolder tot kelder!”

»Met oorlof, wij vangen aan in deze kamer.”

»Niet dus, vrienden!” smeekte Aafke’s bevende stem, »Ik zorg, gij maakt mijn kind wakker.”

»Geen nood voor uw kind, vrouwken!” riep men hoonend. En dezelfde stem vervolgde met een ruwen lach, tot de zijnen gekeerd: »Mijn koerde tegen eene haakbus, dat zij hem verstoken heeft in hare spinde.”

»Moeder des Heeren! hoe komt gij op dit!” riep Aafke, verschrikt opstaande.

»Omdat wij van die loopjes de weet hebben, fijn zusje!”

»Zoo onderzoekt zelven,” sprak Cornelisz., tusschen hen tredende. »Mijne vrouw niet nader, mannen! den sleutel, Aafke!”

Maar Aafke bleef zonder sprake en beweging door eene ontzetting, waar Laurens zich geene oorzaak voor dacht. Bij een herhaald verzoek wees ze werktuigelijk op het tuigje, dat aan haar zijde hing, maar gaf niets.

»Ei ziet! zij is niet gesloten,” riep een der Schoutsdienaren, die de hand geslagen had aan de spindedeur. Snel rukte hij die wijd open. En werkelijk, men zag een man in priestergewaad, zooveel de schemering toeliet te zien, nog in den besten bloei des levens, met pikzwarte haren en baard, in bezwijming aangeleund en half weggescholen tusschen sierlijke vrouwengewaden.

»Of wij het wild riekten!” zeide de vervolger, zegepralend den gevangene met zijnen sterken arm omhoog heffende…

»Vriend! uwe ure is gekomen.”

»Wat is dat?” riep Laurens, en zag zijne vrouwaan met eenen blik, waarin de dood lag voor haar.

Zij wierp zich aan zijne voeten met eenen akeligen jammerkreet. De Priester wilde spreken; maar de schrik had zijne stem belemmerd.

Eindelijk, terwijl men hem bond, nep hij uit: »ik ben niet, dien gij zoekt… ik ben Roomsch Priester…”