Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/401

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

eene kleine binnenplaats. De kamer was gelijkvloers. Van Woerden begreep en klom uit.

»Nu, duw die bruine deur open daar ginds, grendel ze van binnen, zij voert naar eenen stal, die ongebruikt is; gij vindt dáár eenen uitgang op de straat; in de gracht daarnevens ligt mijn eigen tentjacht, ga daarin, zoo men uwe schuilplaats te na komt; niemand zoekt u dáár.”

Van Woerden knikte dankbaar en welgemoed, en volgde de aanwijzing, die men hem gaf; onderwijl stond Aafke nog altijd als wezenloos op dezelfde plaats, en scheen niet meer deel te nemen aan wat er voorviel.

Het onzinnig geroep der menigte en het beuken op de voordeur, die gesloten was gebleven, vermaanden Laurens hun ongeduld te ontzien.

Hij beval Thomas te openen, maar alleen hen binnen te laten, die stadskleuren en keuvel droegen of eenige andere onderscheiding, die zulk een indringen ten minste wettigde… Dit gaf eene poos vertraging en hem de gelegenheid, om zich rustig neer te zetten bij zijnen haard en zijne vrouw uit te noodigen dit voorbeeld te volgen. Daarop stormden zes mannen met ruwe gelaatstrekken en nog ruwer gebaren het anders zoo vreedzame huisvertrek binnen, en beweerden met drift, dat een man dit huis was binnengeslopen, dien zij zochten en die niemand minder was dan de kettersche prediker, die tegen God en menschen had gezondigd, en dien zij straffen wilden of voor het minst aan zijne rechters in handen leveren.

»Ik heb eenen zoodanige niet geborgen,” antwoordde Laurens Cornelisz ernstig en kalm, »en mij dunkt, gij kondt eenen eerzamen burger met vrede laten in zijne eigene woning. Gij moest van Laurens Cornelisz weten, dat hij de man niet is, om schurken en schavuiten steun te geven tegen het Gerecht.”

»Praatjes! gij moogt voor geene trouwe kerkgangers bestaan, gij en uwe vrouw, en van dezulken is te wachten, dat ze de ketters meer toegedaan zijn, dan afkeerig! — Wij willen uw huis onderzoeken!”

»Gij moogt het vrij; denkt echter niet, dat ik u geleide; wat gij doet is eene inbreuk op mijn burgerrecht, en daarbij