Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/42

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

te kennen en te betrachten? Wie is hier ketter? wie afvallige? wie verloochenaar?”

»Niet ik zal u antwoorden,” sprak nu Enriquez. »Gij spreekt van personen, over wie ik niet te oordeelen weet, naar welke het mij betaamt op te zien met reverencie; gij spreekt van zaken die ik niet te onderscheiden weet; gij zijt mijn meerdere in ervaring, in kennis; in kunst der sprake: maar laat ons Vader Luciaan hooren, hij kent het Latijn, en hij leest de Vulgata; hij zal u van dat alles beter onderrichten dan ik, die gevoel, dat het mij niet goed is, u hierover aan te hooren.” zijne stem was zacht en weifelend, toen hij dit laatste uitte. Het was duidelijk dat Pauls woorden, met hoeveel ernst en kracht ook uitgesproken, te zwak waren tegen voorstellingen, hem van der jeugd af als onloochenbare waarheden ingeprent; maar toch hadden ze niet geheel en al hun doel gemist; bovenal kwam de gedachte aan den Vicaris zijne vooringenomenheid met den jongen Lutheraan te hulp; ook voegde hij er snel en dringend bij, als vreesde hij het gesprek te hebben afgebroken:

»Maar Vader Boudewijn van Utrecht uw beschermer, kan dat mogelijk zijn? weet hij……?”

»Ja, hij weet!” antwoordde Paul, »en zou hij beschermen, waar hij gansch veroordeelde? en gij, Enriquez! zult gij dan het woord der verwerping uitspreken, zonder rijpelijk overwogen te hebben? Ik schroom niet uwen Vader Luciaan, hij moge komen, hij moge met mij redetwisten; maar gij, toets en beproef, of niet wellicht mijne woorden goed zijn. Zult gij den broeder te haastig verdenken? zult gij den vriend wantrouwen, wiens vertrouwen gij hebt uitgelokt?”

»Neen, dat zal ik niet, neen, Paul! dat kan ik niet,” riep de jonge Vlaming, hem snikkend om den hals vallende. »neen, een edel jonkman, als gij, kan niet zijn, zooals mijn Biechtvader zeide een afgezant van de Hel en van den Verleider der menschen; neen, gij draagt het merkteeken des Satans niet, waarvan hij spreekt; neen, het booze is niet in u, en zoo gij dwaalt, zult gij zeker nog terugkeeren. Ik kan u niet onderrichten; maar wijzeren en vromeren zullen het, en dan zult gij we-