Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/45

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»O! was dat met dat verbranden der bulle van zijne Heiligheid en der decretalen, waarop gij doelt? dát ten minste kunt gij niet goedmaken. Dát was toch openlijke ongehoorzaamheid en minachting voor de Kerk!”

»Mijn broeder! hij scheidt de heilige Kerk van haar onheilig opperhoofd! de Kerk van Christus, waarvoor hij ijvert, en wier voorschriften hij betracht, is iets anders dan Julius de II en zijne bijzitters, de Kardinalen. Van dit alles zal ik u hierna onderrichten, zoo gij wenschen zult onderricht te worden. Gij moet vooraf weten, hoe ik werd wat ik ben.”

»Als Licentiaat had ik de Hoogeschool kunnen verlaten; dan de groote mannen van Wittenberg boeiden mij aan haar! De GraaF van Mansfelt, die eenigszins naar de gevoelens van Doctor Marten begon over te hellen, zag mij met welgevallen in zijne nabijheid. Zoo bleef ik dan, en hechtte mij dagelijks meer en meer aan hem. Toen kwam het mandaat des Keizers, dat den geliefden leermeester naar Worms riep. Ook ik heb hem daarhenen vergezeld, en ben hem bijgebleven, tot hij plotseling van ons gerukt werd. Duitschland is nog onzeker, welke hand het feit pleegde: was het eene gewelddadige oplichting zijner vijanden? was het eene heilzame tusschenkomst van machtige vrienden? Wij weten het niet. Ieder verklaart het zich verschillend; zeker alleen is het, dat vermomden zijn voertuig omringden, hem met zich sleurden en voortijlden, eer men er aan denken kon hem te bevrijden; zeker alleen is het, dat wij hem missen, dat vrees en twijfel al de zijnen vervullen, en dat alleen de hoop op den God der kracht, die zijn vertrouwen en het onze niet zal beschamen, en die niet zal laten varen het werk zijner handen, ons den moed ophoudt.”

Het bosch van Altenstein, het tooneel dier schaking, was ook nog in het bijzonder voor mij belangrijk. Met nog een paar anderen van het verstrooide geleide, zette ik droevig, doch snel, mijnen tocht voort. De nacht, die inviel, noodzaakte ons in de eerste hut op onzen weg gastvrijheid te vragen; de bewoner, die ons haar schonk, was een gezel van een barsch uitzicht en van een voorkomen, dat weinig eenen vreedzamen huisman aanduidde. Eer met onwil dan met gulheid scheen hij ons