Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/46

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

den beker toe te reiken, en de hoek in zijne hut, dien hij ons afstond, werd door hem aangewezen met zulk eenen zichtbaren tegenzin en mistrouwen, dat wij het een oogenblik in overweging namen, den tocht te vervolgen, en van eene zoo kennelijk onwillige herbergzaamheid geep gebruik te maken. Wij begonnen zelfs te gelooven, dat hij slechts, evenals wij, de voorbijgaande bezitter van de plek was, en dat de middelen, waardoor hij het was, niet de zuiverste waren; hij moest een lansquenet zijn, die het boerengezin verjaagd had, was spoedig ons vermoeden, en het bleek waarheid te wezen. Een aanhoudende stofregen had mij de kleederen geheel doorweekt, ik zocht uit mijn bundeltje, wat ik nog droogs en schoons vinden kon, schoof zoo dicht mogelijk bij het vuur, waar onze gastheer nog bleef zitten, en sliep spoedig in. Toen ik ontwaakte lag de zonderlinge man naast mij nedergeknield; hij hield een voorwerp in zijne hand, dat ik terstond als het mijne herkende: een reliekdoosje van uitgesneden elpenbeen, dat de Gravin van Mansfelt mij eenmaal gegeven had, met eene vermaning, om het zorgvuldig te bewaren. Ik hechtte niet meer aan relieken, toch droeg ik dit immer bij mij als een aandenken aan de beminnelijke vrouw. Bij het ontpakken van mijn goed, kon het op den grond zijn gevallen, om de begeerlijkheid van den vreemde op te wekken: zoo moest ik ten minste wel denken, naar de uitdrukking van hartstochtelijkheid, waarmede hij het van alle kanten bekeek, om daarop naar mij te zien, het aan zijn hart te drukken, te kussen en op nieuw te bekijken. Ik vond deze handelwijze zoo zonderling, dat ik mij nog slapende hield, om hem te beter te bespieden, en zoo mogelijk te begrijpen. Het duurde niet lang, of hij zette het neder, en begon langzaam, omzichtig als eene min, die haren slapenden zuigeling ontkleedt, eene mijner mouwen op te schuiven, blijkbaar om den bovenarm te ontblooten. Ik huiverde inwendig: het was nog diep in den nacht, mijne metgezellen sliepen hoorbaar, en deze man was dubbel zoo sterk als ik: maar ik wilde toch hiervan het einde zien. Ik hield den adem in en de oogleden half gesloten. Zijne poging slaagde niet, de mouw was boven den elleboog vastgestrikt; met koele vrijpostigheid knoopte hij ver-