Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/47

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

der mijn halsboord los, wroette mij den schouder bloot, bezag dien nauwkeurig, en liet toen eenen zoo schellen, dringenden juichtoon hooren, dat ik in ontzetting opsprong. »Hij is het, hij is het? Ik wist wel, dat ik hem vinden zoude?” riep hij, terwijl hij mij woest in zijne armen knelde.

» »Maar wien meent gij dan gevonden te hebben?” was natuurlijk mijne vraag, zoodra mijne verwondering en zijne onstuimigheid mij het spreken toelieten.”

» »Wien? wel wien anders dan Paul, mijnen Paul!, mijn kind, mijnen zoon, mijnen voedsterling, alles wat gij wilt, maar zeker den éénigen en waarachtigen Paul!”

» »Gij mijn vader?” antwoordde ik, met meer bevreemding dan blijdschap;… » »en hoe weet gij…”

» »Uw vader, dat nu wel niet; maar ik heb toch meer met u doorgebracht, dan menig vader met zijnen zoon door te brengen heeft: ik heb eene reis met u gedaan uit het diepste van Vlaanderen tot hier in Duitschland, in deze zelfde streken. Het is wel mogelijk, dat gij het niet meer weet; maar ik verzeker u, het is een last voor eenen krijgsman, eenen zuigeling op te passen, een kind, dat van dorst schreit, en waarvoor hij geene borst heeft dan eene gepantserde, en dan nog de angst, dat gij u zelven verraden zoudt, en dan misschien uwe moeder of hare vrienden… om niet te spreken van de voorzichtigheid, die ik gebruiken moest, om u niet te kwetsen met mijne zware handschoenen, klein en teêr als ge waart! En hoe ik weet, hoe ik u erkend heb, mijn jongen! meent gij dan, dat mij het heilige teeken op uwen schouder vergeten kon zijn, dat daarin gedrukt werd, om ten minste iets van den vloek te weren, die noodwendig op u rusten moet?”

» »Ik droeg werkelijk een litteeken op die plaats, dat den Vorm van een kruis had.”

» »Bracht dat doosje, dat mij ontvallen is, u op de eerste gedachte om te onderzoeken?” vroeg ik.

» Zeker! ik moest het wel herkennen; was ik er zelf niet bij, toen wij de klucht met dat doosje hadden. Br! Nog zie ik mijnen strengen Heer, hoe hij in razende woede uitviel! en dan uwe moeder…”