Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/48

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»Van het gerucht onzer stemmen wakker geworden, stonden op éénmaal mijne reisgezellen tusschen mij en onzen gastheer, den laatsten met blik en houding dreigende. Hun wantrouwen was te rechtvaardigen. De wanorde in mijne kleeding, de uitdrukking van hartstocht, waarmede hij zich over mij heenboog, de kracht, waarmede hij mijne beide handen in de zijne gevat hield dit alles moest hun verdacht voorkomen. Ik stelde hen gerust. Hij gebood hun met een paar krachtige woorden, op zijnen gewonen barschen toon, dien hij alleen voor mij scheen te vergeten, zich in rust te houden en ons met vrede te laten. Daarna nam hij de aarden lamp van de tafel, verzocht mij op te staan en hem te volgen, en geleidde mij in eene kleine schuur een soort van aanbouwsel der armelijke hut. »En nu, Bertmann!” zeide ik tot hem, »Gij waart de verzorger mijner jeugd, gij weet mijne afkomst; noem mij mijne ouders; zeg mij, in welk oord der wereld ik hen zoeken moet.”

» »Beide uwe ouders? Nooit, mijne arme Paul! wensch dat niet van mij. Uw vader is voor u verloren, als ik u uwe moeder noem.”

» »Mijne moeder, zeker eene arme, ongelukkige, verlaten vrouw?” vroeg ik met eene zonderlinge beklemdheid in het hart.

» »Ongelukkig, ja, dat is wel een weinigje waar, maar arm, neen, mijn jongen! ik wenschte dat gij en ik te deel en hadden wat uwe moeder te veel heeft. En verlaten… ja zooveel verlaten als zij zelve wilde; waarom ook heeft ze mijnen Heer bedrogen?”

» » Bedrogen! Verdiend!” riep ik, in tranen uitbarstende, »is mijne moeder dan…?”

» »Iets, waarnaar gij nooit vragen moet; ten minste zoo gij er op staat, van door uwen vader erkend te worden.”

» Erkend! ik ben dan geen wettige zoon!”

» »Neen; maar daar hij geen andere dan bastaardzonen heeft, zoude het zeer wel kunnen zijn, dat hij veel voor u deed: hij heeft u wel nooit gezien, maar als hij van u hoort; hoe gij tot een fikschen, flinken jonker zijt opgegroeid, heeft hij zich niet te schamen, dat gij hem vader noemt, zoo slechts niet uwe moeder…”

»Mijne hernieuwde vragen naar mijne moeder, die hij altijd