Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/487

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

XXVIII.
Aan den rand van den afgrond.



Den dag na den marteldood van Johannes Pistorius zag een man, die vóór de vroegmis peinzend langs den kalmen oever van den Amstel wandelde, iets voorvallen, dat zijne opmerkzaamheid trok. Eene jonge vrouw, in de kleeding eener deftige burgeres, die een knaapje bij de hand hield en een ander kind op den arm droeg, was in gesprek met eenen priester; maar het moest geen alledaagsch gesprek zijn, dat zij voerden, want, ofschoon de vrouw den rug gewend had naar den man, die haar gadesloeg, was het hem, zelfs bij den afstand, die hen scheidde, licht te zien aan de bewegingen van haar lichaam, aan het herhaalde neerbuigen van het hoofd, alsof zij telkens tranen wischte, dat er hartstochten en hevige aandoeningen in gemoeid moesten zijn. Eindelijk zag hij den priester haar het eene kind van, den arm nemen en met zichtbare moeite het andere dwingen, hare hand te verwisselen voor de zijne; daarop ging zij beide kinderen kussen en omhelzen met eene hartstochtelijkheid, die de moeder verraadde; voor den Pater knielen, die zegenend de hand op haar voorhoofd legde; toen eenige schreden wankelend verder gaan, dan weder terugkeeren, neervallen op beide knieën, om op de hoogte van het knaapje te zijn; dát weder overstormen met onstuimige kussen, en zich dan op nieuw verheffen tot het kleiner wicht; en eindelijk, na een afkeurend gebaar van den priester, met eene krachtige poging op zich zelve, het hoofd afwenden en voortijlen. Bij die beweging onderscheidde onze man haar gelaat; een bleek en droevig