Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/499

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

worden. Maar het was ook eene welsprekendheid, die zich bediende van elk middel, om doel te treffen en weg te sleepen, zich niet kreunende aan een hard woord of een zulk, dat stuitend moest zijn voor een kiesch gevoel, zich nu eens verheffende met hoog dichterlijke vlucht, dan weder afdalende tot het laag gemeene, alles gebruikende, van het Bijbelsch openbaringwoord af tot het leugenachtigst volkssprookje toe; van den heiligsten naam tot het walgelijkste scheldwoord; van den Hemel der Christenen af tot hun handwerksgereedschap toe; alles maakte hij tot het zijne, alles mengde hij dooreen tot gelijkenis of tot beeld, tot verheffing of tot smaad. Niet vreemd dus dat zijn gemengd gehoor met onverflauwde aandacht aan hem geboeid bleef, want hij sprak de taal, die ze begrepen en die zij zagen; de taal, die zij zelve zouden gesproken hebben, zoo zij zijne taak op zich hadden genomen; want hij sprak de taal der 16e eeuw voor de menschen van 1525; hij was hen niet meer vooruit, dan volstrekt noodig was om hen te leiden; hij begreep hunne behoeften aan de zijne; ook sprak hij meer tegen sommige instellingen der Pauselijke Kerk, dan vóór het groote beginsel van het zuivere Evangelie; meer van afschuw tegen geloofsvijanden, dan van liefde jegens geloofsbroeders, meer van strijd, dan van vrede; meer van opstand tegen kerkelijken dwang, dan van berusting in ’s Hemels raadsbesluit; meer tegen de misbruiken van »het Papendom,” zooals hij het noemde, dan tegen de gebreken en ondeugden, die toen reeds inslopen in de nieuwe Evangelische gemeente! en het was goed, dat hij zoo sprak: men was nog in de dagen van het afbreken en de opbouw zou later wel volgen; zoolang de kudde nog niet goed was afgezonderd, kon men nog zoo weinig doen voor hare reiniging.

Den prediker zelven hebben wij herkend, als een’ dier rondzwervende verkondigers van de Evangelische waarheid, die zonder vrees als zonder vooroordeel het taphuis namen als hun de kerk werd ontzegd, die het openbare marktplein niet te openlijk vonden, als men hun het binnenhuis uitdreef, en die, meestal gedwongen buiten der steden muren hun predikambt uit te oefenen, het vrije veld kozen als eene ruime gehoorzaal,