Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/56

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

heid, dien men op de zijne te vergeefs zoude zoeken. En voor de vlammen in zijn oog had het hare eene liefelijke rust, die bijna koude scheen; maar in die schijnbare koelheid, zoo wel passend bij de sneeuw van haren hals, lag een verborgen gloed. die in uren van hartstocht spreken zoude. Zóó was Ottelijne van Lauernesse, zóó Aernoud Bakelsze, op het oogenblik, dat zij zich aan die menschen vertoonden, zalig van liefde en sterk door geluk, een paar lievelingen van haar, die zoo zeldzaam dezelfde gunstelingen hebben: de fortuin en de verdienste.

Zij werden op eene zonderlinge wijze ontvangen: daar was een pijnlijk zwijgen en een pijnlijk spreken; daar werden begroetingen gemompeld en verwenschingen weerhouden, gelukwenschingen uitgesproken, en uitingen der ontevredenheid gesmoord.

Hoezeer ook de Jonkvrouw zich met moed gewapend had om luide en beslissend hare onherroepelijke keuze te verkondigen, toen zij zich daar in het midden zag van al die mannen en vrouwen, onder welke zij velen door een woord verpletteren zoude; toen zij al die blikken als op zich gericht voelde toen miste zij voor een’ oogenblik den adem, om dat woord uit te spreken; toen klemde zij zich vast en schuchter aan haren vriend, en haar oog zocht angstig rond naar eenen glimlach van bemoediging. Aernoud voerde haar zwijgend naar hare plaats, met eene mengeling van spijt en zegepraal; het was hem aan te zien, dat de rol, die hij ditmaal speelde, hem te lijdelijk was; dat het hem moeite deed, zijne geliefde het woord niet te kunnen besparen, dat hare vrouwelijke blooheid zooveel moest kosten; maar het had bespottelijke voorbarigheid of bespottelijke aanmatiging kunnen heeten, zoo hij zelf gezegd had: »Ik ben de uitverkorene van deze vrouw!”

»Aernoud Reiniersz, van Utrecht,” riepen sommigen die hem kenden.

»Een Utrechtenaar,” voegde twee Amersfoortsche Edelen er bij, die zich evenmin bedwingen konden.

»Voert een poorter van den Bisschop ons de schoone Edelvrouw voor de oogen weg?”

»Een zoon van Schepen Bakelsze,” sprak de Jonker van der Aêm, met zijnen degen spelende.