Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/57

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»De beleediging geldt ons allen,” borst de Heer van Nichtevecht los; »een burger…!”

»Van Utrecht,” voegde Aernoud er bij, zóó trotsch en uitdagend het hoofd opheffende, alsof hij had kunnen zeggen: »Graaf van Holland!”

Zij onder die Edelen, die het Utrechtsche burgerrecht verkregen hadden, of nog hoopten machtig te worden, zwegen eenigszins beschaamd.

»Dat geldt voor adel,” liet zich een fijn, pieperig stemmetje hooren; »en mijn neef, Zijne Eminentie de Kardinaal Adriaan, zeide eens…”

»Dat zekere menschen liever zwijgen moesten, dan ten ontijde van groote namen brallen,” fluisterde van Zuilichem den spreker in.

Die morrende uitroepen, zoovele luide misbillijkingen harer keuze, zoovele onverheelde beleedigingen voor den man, dien zij liefhad, hergaven Ottelijne al de sterkte, die zij behoefde; zij moest gewond worden, om te durven wonden. Nu ook hief zij het hoofd met fiere waardigheid op: haar blik ontmoette een en anderen, die goedgekeurd op haar rustte; vrouwen hebben bij hare beste daden zulk eene aanmoediging noodig, en luide sprak zij, dat allen het hooren konden:

»Het testament van Heer Herbert geeft mij heden het recht, over mijne hand te beschikken: de man, die mijn Heer zal zijn en de Heer van Lauernesse, is Aernoud Bakelsze Reinierszoon!”

De verwondering of het ongenoegen der aanwezigen steeg niet bij deze verklaring, daar met Ottelijne’s binnenkomen alles was gezegd; maar de verschillende meeningen konden zich nu lucht geven.

De heeren van Jaarsveld en Nichtevecht verwijderden zich driftig en met trots, alleen Vader Boudewijn groetende. Van der Aêm wierp zijnen volgeschonken beker omver, en zag uittartend op Aernoud. De jongste van Zuilen wierp eenen langen, smartelijken blik op de Jonkvrouw, boog zich tot haar en zeide, met eene stem die beefde: »Beschuldigen kan ik u niet, gij hebt mij nimmer hoop gegeven; dwaas slechts was ik, die te koesteren.” Ook hij verliet de zaal.