Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/88

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Want zoo ik Saksen als mijn Vaderland heb aangenomen; zoo Mansfeld mijne jeugd kweekte en steunde, is Wittenberg mij ten fakkel geworden, die lichten zal over mijn pad: dáár is mij de mijn gewezen, waaruit ik heb opgedolven eenen schat van onverliesbaar goed; dáár is mij geopend de fontein van heil, waaruit ik gedronken heb, niet alleen voor mij zelven, maar voor u en voor allen, die begeerig zijn naar den drank des levens, en die dorsten naar het Woord, dat zalig maakt.”

Velen van hen, die luisterden, begrepen Paul’s woorden niet beter, dan als had de hij kerklatijn gesproken; ook meenden zij, dat de jonge zanger raaskalde en in zinsverbijstering was.

Aernoud Bakelsze zag hem aan met vonkelende oogen, en zeide tot hem op eenen toon, die van diepen afschuw getuigde: »Verlorene! gij zijt dan een volgeling van Luther? Wittenberg! deze taal! het kan niet anders zijn! Wee u! wee ons! de wolf in zulk eene lammerenvacht!” Ottelijne, die misschien bij haar eerste gesprek met Paul een vermoeden van de waarheid had gehad, was nu meer ontrust dan verrast, toen zij die hoorde bevestigen. Zij vreesde veel voor den vreemdeling, die zoo weerloos was en toch zoo moedig. De ketterij in dezen vorm scheen haar zoo schuwenswaardig niet toe, als Aernoud zich die scheen te denken; ook gruwde zij niet, gelijk hij, van den armen gast terug, maar veeleer sloot zij zich dichter aan hem, met eene beweging als wilde zij hem beschermen, zoo een van de anderen hem kwaad toedacht.

»Het zou schade zijn, zoo hij een ketter ware, een jonkman zoo lieftallig van wezen en met zoo zoet eene keel,” merkten enkele vrouwen aan.

»Reiniersz kan gelijk hebben!” riep een der Heeren van IJsselstein. »In zulker voege sprak ook de Prior der Augustijners, Jacob Probst, dien ik kort geleden te Antwerpen heb hooren prediken, en dien ze nu overgebracht hebben naar Brussel, waar hij zeker harder zal behandeld worden dan hij het verdient. Die man wist te spreken; het was, in trouwe, aardig te hooren, hoe hij de monniken aanviel.”

Snel trad een man uit den drom der gasten te voorschijn tot dicht bij den Duitscher. Het was eene forsche, hooge gestalte