Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/87

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»Goede, lieve menschen!” sprak Paul, bijna tot duizelens toe ontroerd, door eenen bijval, die zich zoo krachtig uitdrukte, »Edele Heeren en Vrouwen! dat alles komt mij niet toe: de zang is eene gave des hemels, die in de keel legt wat wel luidt; alzoo is de eere niet mijne eere, maar de Zijne, en deze sierlijke zaken zijn mij nut tot niets; er zijn anderen dan ik, die de weldaad meer behoeven: geeft hun, ter liefde van Hem, die uw hart heeft verkwikt met vroolijkheid.”

Al hadden die Edelen en Vrouwen plotseling het zonderlinge luchtverschijnsel van 1517 aan de smalle bruin eikenhouten balkjes van de zoldering zien opkomen, hunne verstomming had niet grooter kunnen zijn, dan toen zij den sober gekleeden zanger hunne rijke giften in zulk eene taal hoorden afslaan: De verbazing liet geen hunner het besef tot een antwoord; slechts rees bij allen gelijktijdig de vraag op, wie die man zijn kon. Eene vraag, door Aernoud het eerst geuit, en die de overigen daarna luid en dringend herhaalden. Ottelijne zag met diepe bekommering op haren beschermeling, die nederzat aan hare voeten op een laag vouwstoeltje, met eene houding zoo zedig, alsof hij niet al die Grooten in verrukking had gebracht, en een gelaat zoo rustig alsof hij niet met zijne weigering aller ijdelheid had gewond.

Zijne rust, ging zelf zóó ver, dat hij in een diep en ernstig gepeins verzonk, als beraadde hij zich op iets gewichtigs, als eischte het denkbeeld, dat hem inviel, zijne geheele aandacht. Daarna de oogen opslaande met eene zelfbewuste vrijmoedigheid, die niemand hem zoude toegekend hebben, sprak hij, nu eerst hunne driftige vragen beantwoordende:

»Gij zijt begeerig te weten, wie ik ben? De vraag is gering, en het antwoord kan niet meerder zijn. Ik ben een jongeling, die niets is van zich zelven, die niet eenmaal ouders heeft, op welke hij kan steunen, of vrienden, die zich zijner aantrekken; die zoo arm is, dat hij zelfs niet zijne geboorteplaats weet aan te wijzen, en die zich toch rijk genoeg kent om uwe giften niet te behoeven, en sterk genoeg om ze te durven afwijzen. Naar de wereld heeft mijn lot niet één vroolijk uitzicht, en toch zou ik niet willen ruilen met den hoogste en gelukkigste onder u.