Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/104

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

alreede zijn gelaat in ernst van uitdrukking gewonnen sinds zijne komst in Nederland? Het is zeker dat gij in die gespannen trekken altijd den trotschen, in die oogen misschien den eerzuchtigen, maar zeker niet meer den schitterenden man zoudt herkennen, dien wij ons altijd voorstellen in dezen Graaf. Gij zult nog altijd iets vinden van den behendigen hoveling, de beminnelijke is als uitgewischt voor uw blik. Het is wel zeker de luitenant-generaal der Engelsche onderstand, de man met wijde plannen en met zware plichten, maar niet meer de aanbidder van de ijdele Elisabeth, niet de zwakke echtgenoot van de schoone Amy, Robsart, aantrekkelijk door zijne gebreken heen; — maar de gehuwde man met weerzin gescheiden van zijne echtgenoot, en die vader-plichten heeft te vervullen tegenover een stiefzoon! De man, die de ruimste helft van het leven heeft afgelegd, die het heeft gekend onder de volste genietingen, en die het nu gaat gebruiken tot ernstige werkzaamheid.

Het was, of zelfs de gestalte des Graven deelde in zijne herschepping; — vermomd als zij was op dit oogenblik in een ruimen ochtendpels van zwart satijn met bont gevoerd en geboord, en geleund als hij zat over zijne boeken heen, ontwikkelde zij noch hare slankheid, noch hare fierheid; de zwart fluweelen barret zonder eenig sieraad, had hij veleer neergetrokken over het hooge voorhoofd, om dat iets beter te beschermen tegen de vochtige koude van het ongewone klimaat, dan dat hij dien droeg als vroeger, met die onnavolgbare bevalligheid, die niemand hem nog had afgezien. Hij had nu ook niet noodig bevallig te zijn of iemand te behagen: want hij was alléén.

Het oogenblik, waarop wij hem hebben gadegeslagen, is dat, waarop hij de stoornis, door de jonge edellieden aangebracht, heeft laten berispen, en dus dat, waarop hij terstond weder zoude gestoord worden; want zijn dienaar Ferney, dien hij zeker het bevel gegeven had, hem die tijding te brengen, kwam binnen en boodschapte hem, dat sir Roger Douglas was aangekomen.

Toen schoof Leycester liturgie en Bijbel beide ter zijde met eene drift, of hij voor zijn eigen geweten alléén een voorwendsel had noodig gehad, om een einde te maken aan bespiegelingen, waarbij het hem zooveel inspanning kostte zich te bepalen; maar toch zeide hij:

»’t Is wel een ongepast oogenblik, doch het is van dringende haast, dat ik hem zie.”