Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/107

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Boots, de vrouw, waarvoor ik Uwe lordschap’s bescherming inriep, heeft mij gewaarschuwd voor dien man.”

»Eene vrouw zonder beduidenis, die onze tusschenkomst noodig had om niet als avonturierster te worden aangehouden, wat beteekent het getuigenis van zulk eene, die er hare redenen voor kon hebben? Ik reken altijd op de trouw van zulke lieden als ik ze betaal; voor goud koopt men ze met ziel en al. Ik begeer, dat die man in mijn dienst zal gebruikt worden.”

»Mylord is meester!” hernam Douglas stroef.

»Ik heb in dit vreemde land personen noodig, die geene andere zorge hebben dan die: mij te behagen, mij te gehoorzamen — en die aan mij verbonden zijn, om huns eigenbelangs wille. Een zoodanige moet zulk een berooide fortuinzoekende Vlaming zijn, en het heeft goede houding tegenover de Hollanders, een man te beschermen, die geleden heeft om de religie; het is mijn plicht als Christen en als voorstander der gemeente.”

»Uwe lordschap heeft daarin gelijk,” hernam Douglas met nog meer stroefheid.

Leycester maakte een heftig gebaar van ongeduld. »Gij zijt onuitstaanbaar, Douglas! gij stemt toe op eene wijze, die als tegenspraak klinkt.”

»Het past mij niet, Uwe lordschap tegen te spreken op andere wijze, en toch is er in mij eene stem, die mij zegt, dat ik niet toestemmen mag.”

»Ik weet het,” hernam Leycester zonder de stembuiging van lof of van teederheid, »ik weet het, gij zijt nauwgezet zonder voorbeeld — maar nu wij daarop komen, Roger! ik wenschte u anders.”

»Ik zal trachten te worden, wat mijn heer bevelen zal,” hernam Douglas met eene zonderlinge mengeling van stugheid en ootmoed.

»Ik hoop, dat het u licht zal vallen, mijn beste Roger!” sprak de Graaf met goedheid. »Gij moet nu welhaast achttien jaar zijn?”

»Gisteren geworden,” hernam Douglas met een zucht.

»En ik heb grijsaards van tachtig jaar gekend, die het leven vroolijker opnamen dan gij!” zeide Leycester zachtkens het hoofd schuddend, nadat hij hem eene poos had aangezien. Daarop wenkte hij hem zich neer te zetten op den vouwstoel nevens zijn zetel, en vervolgde toen, »Zie, ik heb mij hier in Holland nog niet met u kunnen bezighouden, en toch heb ik u veel te zeggen. In ernst, gij kunt niet blijven zooals gij nu zijt. Ik wenschte u jonger te zien,