Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/110

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Dudley, gij kondt u geen ander lot wenschen. Mijn wettige zoon, de baron van Denbigh leeft; ik kon u toch niet tot Graaf van Leycester maken.”

»Ach, dat gij mijne moeder tot Gravin van Leycester hadt gemaakt!”

Bij dit woord stond Leycester met heftigheid op; hij verbleekte zichtbaar:

»Gij zijt razend, jongen!” riep hij, »ik had mij zelf even licht koning van Engeland kunnen maken!”

»Mylord! Mylord!” riep de jonge man verbleekend op zijne beurt; »dat is een vreeselijk, dat is een duister woord!”

»Het is de naklank van uw vermetelen wensch, Roger! en lichter zal het nooit voor u worden,” hernam Leycester minder hevig, doch met meer hardheid. »Laat u dit gezegd zijn voor altoos: ieder herdenken aan uwe moeder brengt u verder af van mijne genegenheid; en een tweede woord als dat van zooeven, verbant u uit mijne tegenwoordigheid voor het vervolg. Ga voort, als gij doet, de Gravin van Leycester te eeren en te dienen als eene moeder; zij zal het voor u zijn, en gij zult nooit eene andere kennen. De uwe, al stond gij naast haar, en al kende zij u als mij zelven, zou den blik niet op u wenden; zij heeft niet het hart eener vrouw; zij heeft minder kinderliefde dan eene tijgerin; het is haar om het even, of gij leeft of niet; en zoo ge niet door haar wordt verwenscht, is het alléén, omdat zij niet weet, dat gij bestaat.”

»Mylord! uit barmhartigheid, houd op!” riep de jonge man, en moest zich leunen tegen Leycester’s zetel, »was ik niet reeds genoeg gebogen onder den last van mijn aanzijn? dit klinkt afgrijselijk! uw spreken is als een vloek!”

»Geen vloek, maar het gevolg als de straf van uwe onbescheidenheid; en nu, voor ditmaal zij het u vergeven, wees getroost!” Doch de jonge man was hijgende neergezonken aan zijne knieën, en scheen het niet te verstaan, wat de Graaf er zachter bijvoegde:

»Maar ben ik de eenige verwant, dien gij kennen zult, ik ben er ook alléén voor, om u lief te hebben, en ik ben u zeer genegen. — Mij dankt gij tweemaal het leven, ik ontrukte u aan wie het booze met u vóórhadden. Daarom zijt gij mij te liever geworden; ik zal mijne gunst nooit van u afwenden, zoolang gij die waardig zijt. Wat ge voor het tegenwoordige hebt, weet gij; en