Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/116

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

vorm, die hem plaatste zoo hoog als Maria van Hongarije en Margaretha van Parma gestaan hadden? Niet tevreden! Wat zou het dan niet zijn, zoo hij geweten had, hoeveel het gekost had om dit voor hem te verkrijgen van alle die verschillende hoofden, die stemming hadden, en van alle die verschillende belangen der provinciën, en van ieders bijzondere vreeze voor willekeur en voor overmacht van een vreemden regent? O, voorwaar! het was geene kleine zaak geweest voor hen, die Leycester’s zaak voorstonden: Friesland te doen instemmen met hetgeen Overijsel had goedgekeurd; Holland’s denkbeelden van vrijheid en onafhankelijkheid in eenige samenstemming te brengen met Gelderland’s buigzamer zin; Zeeland en Utrecht genoegen te doen nemen in hetzelfde voorstel; en wat er van de zuidelijke provinciën nog overbleef, te doen aannemen, wat de noordelijken besloten hadden! Dat was eene zware taak geweest, die ten laatste met veel behendigheid en met hachelijke kansen was ten einde gebracht; — en nu; — Leycester nam niet aan! Leycester toonde zich als een beleedigde, als iemand, die verkort is geworden in zijn beste recht. Hij zag toornig; hij zag dreigend; hij scheen wel zeker besloten terug te treden! De Hollandsche afgevaardigden waren als verstompt onder de verbazing. En toch… Leycester had gelijk, dat hij ontevreden was; hij had gelijk, dat hij aarzelde aan te nemen; van zijn standpunt gezien, moest hij niet aannemen; en dat hij ten laatste aangenomen heeft, is de groote bronwel geweest, waaruit alle verwikkelingen, alle twisten, alle haarkloverijen, waardoor hij is overstelpt geworden, zonder ophouden zijn opgeborreld; het is zijn eerste misslag geweest, die het vruchtbare zaad is geworden van alle andere misslagen in zijn bestuur. Men zal hooren waarom.

In de algemeene verslagenheid over de uitbarsting van Leycester, was Sidney de eenige die de tegenwoordigheid van geest had, om de gevaren van hetgeen hem overijling scheen, in te zien en te voorkomen. Hij had de stoutheid zich onaangesproken tot Leycester te wenden, en hem te bidden voor het minst een minder beslissend antwoord te geven, en in eene zaak van dat belang, niet met zulk eene overhaasting te handelen. Hij verkreeg dan ook zóóveel, dat de Graaf met meerdere heuschheid den afgevaardigden te kennen gaf, dat hij nog niet volstrekt verwierp, maar dat hij zich over deze zaak beraden zoude, en daarna de