Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/117

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Staten-Generaal kennis zou geven van zijn nader besluit. Ten laatste ook zegevierde de gewoonte om hoffelijk te zijn, en zijne ingewortelde zucht om voor zich in te nemen, in zóóverre op zijne gemoedsbeweging, dat hij de Hollandsche heeren, ieder in het bijzonder, met wellevendheid en goedheid toesprak; maar het waren toch eigenlijk niets dan van die onbeduidende woorden, die goed klinken en die niets zeggen, welke alle groote heeren van alle tijden, te aller ure in gereedheid hebben om eigen spijt te verbergen, of voor anderen eene hardheid te vermommen, en schoon de Hollanders niet onnoozel genoeg waren om in die fraaie woorden iets meerder te zien, met dien schralen troost moesten zij aftrekken.

Toen zij zich verwijderd hadden, was Leycester’s eerste woord:

»Roep mij Davison! ik wil hierin niet handelen zonder den ambassadeur.”

En nadat één der heeren was heengegaan, om aan dat bevel te voldoen, zag de Graaf verlegen en verdrietig om zich heen; het algemeen zwijgen hinderde hem, en toch kende zich niemand van de aanwezigen het recht toe, dat af te breken. Daar viel zijn oog op Essex, die iets meer voorwaarts was gekomen, en die hem aanzag met eenige beteekenis. Eene afleiding ook van zijne eigene gedachten was hem welkom.

»Ik heb u nog niet kunnen toespreken, Lord Robert!” zeide hij, hem dicht nevens zich wenkende, »hoe bevalt u den Haag? zijt gij hier naar welgevallen gehuisvest op het hof?”

»Mylord is al te goed!” antwoordde Robert d’Evereux, en zag van ter zijde naar Leycester op: die goedheid en die belangstelling schenen hem niet natuurlijk.

»Wacht gij spoedig tijding uit Engeland? hebt gij reeds veel brieven van sir Walter Raleigh?”

»Tijding uit Engeland heb ik gisteravond ontvangen, Graaf! slechts niet van sir Walter, maar van… mijne moeder.”

»En?” vroeg de Graaf met zekere angst.

»Mylady is volkomen wel; er zijn in haar schrijven ook woorden aan u gericht, Mylord! want de Koningin vond voegzaam, dat de Gravin u schreef tegelijk met Lord Burleigh; een schrijven, dat u welhaast geworden zal; maar de Gravin voelde zich daarbij eenigszins gedwongen, en heeft eenige regelen ingevoegd in haar brief aan mij.”