Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/122

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»Zoudt gij ook van die meening zijn, mijne heeren?” vroeg Leycester op de anderen ziende.

»Ik ken reeds de Hollanders als stijfhoofdig en vasthoudend, juist op het kleine en vormelijke, waar zij grooter belangen met meer lichtigheid overzien,” sprak Sidney.

»Altijd zou het voorzichtig wezen, zich van hun goeden wil hierin te verzekeren, eer men den eisch deed,” zeide baron North.

»Zeker! het zou als eene nederlaag zijn, zoo het mislukte. Dan ware »t beter mij met het luitenant-generaalschap te vergenoegen; in geen geval kan ik eenige andere afhankelijkheid aannemen dan van Elisabeth, noch in deze zaken verder gaan dan zij het mij veroorloofd heeft. Terug gaan naar Engeland…”

Sommige Engelsche heeren glimlachten om dit woord.

»Maar hoe komen we tot die zekerheid?” ging de Graaf voort. »Ik heb nog geen der Nederlandsche heeren in mijn particulier belang gewonnen; aan wien hunner zal ik mij toevertrouwen? Zal ik met Hohenlo spreken?”

»Mylord! dat zou zekerlijk eene groote fout zijn,” viel Sidney in. »Ik heb in de relatiën, waarin ik tot dien Graaf gekomen ben, met opzicht tot Zeeland, dien edelman ietwat leeren kennen! Of hij Uwe genade wel genegen is, zou ik niet durven beslissen; maar het is eene waarheid, dat hij mij is voorgekomen, zoo zeker de tegenstelling te zijn van een bedacht, een voorzichtig en een ervaren staatsman, als de grijze Nestor daarvan gezegd werd, het model te zijn.”

»Ik bid u, sir! vermaak ons nu niet met de toespelingen van uw vernuft en laten wij de Troyanen dáár,” sprak Leycester verdrietelijk over zijne vergissing in Hohenlo.

»Ik noemde een Griek, Mylord!” hernam Sidney glimlachend.

»Het is mogelijk, neef! ik herinnerde mij alléén, dat die naam voorkomt in den Troyaanschen oorlog, waarover onze genadige Koningin zóó ernstig en met zóóveel vuur kan redeneeren, of zij zelve niet ieder oogenblik bedreigd werd met een Spaanschen; — en Grieken dan of Troyanen, wij zoeken Hollanders, al ware het slechts één Hollander, maar het moet er een zijn, die wijs is als Salomo en van wien kan gezegd worden als van Nathanaël — dat er geen bedrog in hem is.”

»Men heeft mij den Kanselier van Gelderland als een schran-