Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/201

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

„In het huwelijk!” riep Elias met de uiterste verwondering. »Maar, mijn allerbeste Roger! Roger Douglas! Engelsch edelman, zoo na verwant aan Mylord Leycester! waar denkt de zoon van uw vader aan? — een huwelijk met eene avonturierster als deze?”

»In der eeuwigheid voor mij geene minne zonder huwelijk!” sprak Douglas hartstochtelijk, met zijne diepe, doffe stem.

»Zoo dan, vriend! peins er op, hoe gij het hart vrij maakt van dit Sirenen-kind, want ik houd voor zeker, dat nooit Mylord Leycester…”

»Gij weet niet, hoezeer Mylord mij vrij laat, om te beschikken over mijne handelingen; — en daarbij, zoo ik zijn naam, zijn titel moest dragen…; maar ik vrage immers niets van hem dan rust en onbekendheid.”

»Rust en onbekendheid? »t Is niet denkelijk, dat de Graaf u met zich heeft genomen naar Nederland, juist om u beide te geven. Neen, heer Roger! al waart gij de minste edelman van zijn huis, naar »t gerucht mij den Graaf van Leycester heeft afgebeeld, zal hij zoo vreemd een hijlik nooit gedoogen. — Maar gij zult wijzer zijn uit u zelve, of veeleer zal het geval met zijne beletselen wijzer zijn dan gij. Weet gij, waar gij haar weder zult zien?”

»Zij meende naar Utrecht te reizen, maar hoe komt zij er onder een geleide als dat van hare gezellin? Wat al gevaren, wat al angsten, wat al lijden zal zij hebben dóór te worstelen, eer zij die wijkplaats bereikt, zoo zij niet aleer bezweken is; hoe mij dit martelt! Elias! en begrijpt gij, dat die vrouwen daarbij mijne bescherming verworpen hebben!”

»Vreemd, mijn arme vriend! maar gij herinnert mij, gij zijt mij het verhaal uwer bekendschap schuldig.”

Douglas, eenmaal op den weg der vertrouwelijkheid, liet dien wensch nu niet langer onbevredigd, en het spreken over haar, die toch zijne gedachten vervulde, bevredigde bij hem zelven een bijna onweerstaanbaren trek, en schonk hem eene verlichting, die hij nog niet kende. — Achttien jaar, en eene eerste liefde! in een gemoed, dat ernstig was van opvatting, diep van gevoel, en tot zwaarmoedigheid gestemd; — en eene liefde die daarbij nog het dubbele wicht wierp eener zonde op eene vrome, op eene gemoedelijke ziel, doorgaand in eenzijdige godsdienstige overpeinzingen verdiept, die in hare overspanning, het toegeven aan het menschelijke in den mensch, beschouwende als onvereenigbaar met waren Christenzin.