Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/202

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Gelukkig trof hij in den zoon des Kanseliers juist den vriend die hem diende, juist den jongen man van helderen, onbevooroordeelden geest, van kalme beschouwing, vrij van overdrijving; en die met al de losse blijhartigheid van zijne jeugd, de schrandere overweging van het passende vereenigde; die meer dan hij tot het gewone leven behoorde en zich daarin wel gevoelde.

Toen hij Douglas ten einde had aangehoord, zeide hij:

»Dat die Jacoba eene Katholieke is, moet u zeker smartelijk zijn; maar toch, wees er dankbaar voor, dat zij vroom is en ijverig in haar geloof, — en wat mij toeschijnt u de beste hoop te geven, is de opmerkelijke bijzonderheid dat zij Latijn spreekt; — dat is het bewijs voor eene zorgelijke opvoeding, en eene zulke opvoeding is voor »t minst het bewijs voor een deftigen stand. Blijf dus hopen, zoolang gij het moogt! ik beloof u mijne beste diensten in het terugvinden van uwe verlorene. Wisten wij slechts haar geslachtsnaam, het zou wel kunnen zijn dat het een goede was! Met die treurige onlusten, in die ondenkelijke verwarringen, door den krijg veroorzaakt, is menige telg uit edel geslacht dolende, en ver van wie ze toehooren, — zonderdat de laatsten het weten of hinderen kunnen, — en, dat dus deze onzekerheid zelve u den moed hergeve! Hohenlo heeft ook vast geene kondschap, waar zich Barbara Boots onthoudt…”

»Neen! als ik gezegd heb, is het voor dien, dat ze zich veeleer zoude schuil houden”

»Dat valt dus slecht; maar zie, hoe ons spreken ons ongezocht neffens het Hof heeft gebracht; — hier hebben wij alreede de Zuiderpoort.”

»Gaat gij die met mij binnen? als er gelegenheid is, stel ik u dan voor aan den Graaf…”

»Beste Roger! ik ben ietwat moede, en niet in de stemming om tot zulk een voornaam persoonaadje te naderen; — daarbij, zou het niet beter zijn dat gij mij vooraf noemdet, of dat ik met den Kanselier?…”

»Neen, als Mylord geene bezigheden heeft beloof ik u eene heusche ontvangst, en eene meer gemeenzame dan u de Kanselier zou kunnen verschaffen; — doch het valt mij in, Mylord zal nu toch in stichtelijke overpeinzingen verdiept zijn, en die te storen ware niet oorbaar.”

»Zekerlijk niet!” hernam Elias, met eenige bevreemding naar