Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/207

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

dat niets wellicht zóó ledig is, en zóó koud, en zóó arm aan zegen, en zóó onchristelijk, als ijdel kerkgebaar zonder Christelijken zin. En wie nu nog geen vrede heeft met mijn woord, herinnere zich, dat het die tijd was, waarin men nog de Psalmen vanDatheen had te zingen, en dat men in den onzen reeds gekomen is tot de Gezangen — waarvan men ons, meene ik, beloofd heeft, dat zij met den tijd zouden vooruitgaan — en dus heeft niemand van wie nu leven, zich iets van dit alles aan te trekken.

Leycester was tevreden met zich zelven, — met de godsdienstige aandoeningen, die hij in zich voelde opgewekt, — tevreden met den spreker, die zoo ten aanhoore van het volk bewezen had, dat hij de uitverkorene was, geroepen, om de waggelende Kerk in Nederland te steunen. De Hollandsche vromen van zijne soort waren gesticht door hem en met hem, en gerust in de overtuiging, dat ook zij een der plichten van hun godsdienst hadden volbracht. De Engelschen van des Graven gevolg, die heimelijk overhelling hadden tot de Presbyteriaansche geloofsbegrippen, maar die zich openlijk hadden onderworpen aan de uniformiteitsacte van Elisabeth, waren dankbaar vrij te zijn van de liturgie der Engelsche Kerk en gelukkig, te kunnen bidden voor de Koningin van Engeland, zonderdat daaronder het hoofd van de Kerk werd verstaan; de overige Engelschen hadden hun plicht vervuld tegenover hun meester; de Graaf, prins Maurits, Hohenlo en de overige Hollandsche grooten hadden de eischen der politiek en der religie samen kunnen vereenigen, en hielden zich daarmede vergenoegd. Alle Hagenaars hadden, nevens den plicht hunner belijdenis, voldaan aan den trek hunner nieuwsgierigheid, om de Engelschen gade te slaan bij deze gelegenheid; de dichterlijke Sidney had het hoofd geschud over den leeraar, maar gevoel en verbeelding hadden hem voortgeholpen, en hij had zich verdiept in het voortspinnen van eigene vrome fantasiën; oppervlakkigen in de gemeente hadden genoeg gehad aan de zinnebeeldige plechtigheid, waarin velen onder hen, met vrij wat meer Roomsche opvatting, dan zij het zelve wisten, meer zagen dan een zinnebeeld, en de zeer en kele waarachtige Christenen, die er zijn mochten, hadden niets noodig dan de innerlijke bevindingen van hun oprecht geloof, om de troost te voelen van des Heeren gemeenschap naar den geest.

Slechts Martina, de arme Martina die tot geen van die allen