Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/209

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

en in een toestand van opgewektheid, van verhoogd leven, van overspanning zelfs, die zijne onkunde hield voor herlevende lichaamskracht; en die voor dit oogenblik nog niets was dan opwinding der zenuwen, en die hem deed uitroepen:

»Zekerlijk! de frissche buitenlucht en de beweging der sledevaart hebben u goed gedaan, schoon ik ontzet was, te hooren dat gij een zulken tocht hadt gewaagd, toen ik u gisteren kwam zien en niet vond. Nogmaals eene sledevaart en gij zijt hersteld, mevrouwe! schoon ’t mijn verstand te boven gaat en mijne ondervinding weerspreekt, genezen zonder medicamenten!”

»De sledevaart?” sprak Martina even glimlachend, en zij wendde het hoofd af, terwijl zij van kleur wisselde.

»De sledevaart!” herhaalde de Burggraaf. »Nu ja! als die haar goed gedaan had, mocht men mirakel roepen; zij is niet verder meegegaan dan tot het Tournooiveld, dááromtrent steigerde het paard, zij is geschrikt, voelde zich onwel en heeft verkozen, thuiswaarts te keeren, tot groot ongeneugte van meester Paulus Buis, die haar geleider was.”

»En tot mijne meeste satisfactie,” zeide Martina, »die schrik gaf mij occasie, om mij af te helpen van een gezelschap, welks rouwe luidruchtigheid mij niet gelustte.”

»Het waren toch lieden van de besten en edelsten uit den Hage, zonen en neven van leden der magistraat, met hunne vrouwen, dochters of zusters, met wie het eervol en voordeelig moet zijn als vrienden te verkeeren; maar u, Martina! gelust zelden, wat ik u aanprijze als nut en noodig in mijn belang.”

»’t Is spijtig, dat uw belang medebrengt, mij in dien nobelen kring alleen te laten, Daniël!” antwoordde zij met iets weeks in den toon, dat de scherpheid der woorden temperde.

»’t Is nog spijtiger, dat eene Christen-huisvrouw zoo weinig lust heeft tot haar plicht, om zich te dier wille niet eene wijle te verpijnen, in wat haar niet smaakt.”

De dokter, die een huiselijken twist zag opkomen, nam hier voorzichtig zijn afscheid, dit hoorde niet tot zijn vak, meende hij; en toch hoezeer hoorde het tot zijn vak, sinds hij de oorzaak van het lichaamslijden zijner ziekte had kunnen nasporen uit de zielskwellingen, die zulk een tooneel wellicht ging blootleggen voor zijn oog; maar wij weten het reeds, het was geen gelukkige tijd voor de psychologie; en geneesheer en leeraar beiden gin-