Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/210

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

gen niet dieper dan de oppervlakte, en waar de laatste zich nog zoo vasthield aan het stoffelijke, was het den eerste te vergeven, dat hij geene diepere kwalen giste dan die, tot wier behandeling men hem riep.

Martina ook had gewacht met antwoorden, tot zij alleen was met haar echtgenoot. Toen zeide zij:

»Was ik u dan niet eene goede huisvrouw, gehoorzaam en gewillig tot iederen plicht? Maar gij, zoo gij mij nog liefhadt, als in den eersten tijd van ons hijlik, zoudt mij het harte niet wonden met zoo bitter een woord.”

»We zijn tien jaren gehijlikt, Martina! en dan komt het een rustig man zoo niet meer in ’t hoofd, altijd te passen op de woorden, waar hij zijne vrouw mede toespreekt, vooral niet als hij op hooger zaken te denken heeft.”

»Ik meende doch, dat in den echt de minne moest blijven, en dat men elkander daarin niet moest bejegenen met woorden, die de liefde verkouden, maar veeleer de man, niet minder dan de vrouw, het zijne moest doen, om met hare bloemen des levens eenzelvig pad te sieren en te kleuren, — het leven, dat in zijn dagelijkschen gang zoo ledig is en zoo geurloos.”

»In trouwe, Martina! ’t is schade, dat de woorden niet rijmen, zulke taal aardt naar poëterije.”

Nooit zeker had die man een woord gesproken, dat zoo juist hare gedachte op de daad betrapte; het was haar aan te zien, toen zij herhaalde:

»Poëterije!” en haar voorhoofd kleurde zich, en hare oogen hieven zich op, en zij vonkelden, en haar mond glimlachte van zenuwachtige aandoening, en zij zeide met eene zekere vastheid:

»ja, voorwaar, dus zal het zijn! in de poëterije wil ik van nu voortaan mijn lust en vreugd scheppen bij de mistroostigheid, die mij drukt. Of liever, zij drukt mij niet meer, sinds ik wetehoe troost te rapen.”

»Hoe komt gij op dit, mijn lief! dat hebt ge doch wel niet van domine Fraxinus, of uit zijne predikatie?”

»Neen, certeyn! Libertus Fraxinus en zijne predikatie zijn wel even vreemd aan de schoone rijmkonste, als een nachtuil aan de zoete tonen van den nachtegaal!”

De Burggraaf zag met verwondering op haar. Dit woord van zijne vrome vrouw, wier stemmigheid, hoe ernstig hij zelf dacht,