Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/21

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

bare gezondheid, eene zoo teedere schoonheid te wagen aan de scherpe dampen van de zeelucht bij avond! Veeleer dragen wij de booten op onze armen tot voor dit bankethuis, dan dat…”

»Veel dank, Mylord!” viel Elisabeth in, met een glimlach, „uwe bezorgdheid voor Ons welzijn treft Ons, al verraadt zij zich door wat groote voorbarigheid, maar zoo het hier alleen de vrage ware van Onze gezondheid of Ons gemak, mij dunkt Onze onderdanen weten het allen, hoe weinig wij die beiden ontzien hebben, waar het Onze plichten gold!”

»Zooveel te minder mogen die onderdanen zelve die vergeten, Genadige vrouw!” sprak Leycester, „en onze jonge Lord Robert heeft gelijk: er lag meer zelfzucht in mijn wensch dan het een ridderlijk dienaar van Uwe Majesteit betaamt: den tocht aan te vangen onder begunstiging, als onder het oog van eene Amphitrite, waarvoor die van Neptunus zich in de diepte der kolken verschuilen zou van wanhoop en spijt, scheen mij zulk een heilspellend begin…ik zoude geene stormen vreezen waar zulk een blik hunne woede had verzacht.”

»Graaf!” zeide Elisabeth, „die aardigheid is verouderd sedert de dagen van Koning Canut, wij zijn even weinig Koningin over de elementen als hij.”

»Altijd toch zult gij Koningin zijn over de harten!” hervatte Essex, brutaal galant.

De Koningin glimlachte weder en hief een harer handschoenen met eene dreigende beweging naar hem op, eene beweging waarbij haar het sierlijke voorwerp ontviel, dat met gouddraad en kleine strooipaarlen was geborduurd.

Snel maakte de jonge Graaf zich daarvan meester, drukte het aan zijne lippen, wierp een blik op Elisabeth, die tusschen eene bede en eene bedreiging het midden hield, en plaatste het tusschen de gouden koord zijner barret, die hij in de hand hield, terwijl hij zeide: „Een ridder neemt iederen handschoen op, hetzij hem die wordt toegeworpen door de kracht of door de schoonheid!”

»Gij verdiendet dat wij u hier in Engeland terug hielden en inkerkerden, als schuldig aan roof,” hernam Elisabeth op veel te zachten toon voor zoo strenge woorden, „maar gij hebt nog uwe sporen te verdienen, en wij hebben de overtuiging van uwe goede voornemens, om door uitnemende daden onze vergiffenis te koopen.”