Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/20

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

haven, eene eere, die in waarheid luide klonk als ongehoord gunstbewijs, maar die Leycester in het hart griefde, terwijl zij zijne ijdelheid streelde. En wat hij vreesde was gebeurd: den ganschen dag had Elisabeth hem in hare tegenwoordigheid teruggehouden, en zij scheen wel zeker besloten te zijn, ook het allerlaatste onderhoud tusschen de geplaagde echtelingen te verhinderen; zij scheen besloten te zijn, den Graaf niet uit het oog te verliezen voor hij den voet had gezet in de eeresloep, die hem naar boord zoude roeien; niet voor er golven tusschen de echtgenooten lagen scheen zij bevredigd te zullen wezen; maar zij had daarbij nog een ander doel, dan alleen de lust tot storen en kwellen: zij vreesde, dat Leycester, ondanks haar stellig verbod, de vermetelheid zoude hebben, de jonge Gravin met zich te voeren en als heimelijk weg te schaken uit hare macht. De tegenwoordigheid van Mylady Leycester te Dovers of de inblazingen zijner vijanden had wellicht dien argwaan in haar opgewekt, en zij kende hem genoeg om hem tot zulke eene list in staat te achten, en zij wist, dat hij haar genoeg kende om die voor zich zelven te rechtvaardigen.

Maar, hetzij de Graaf werkelijk met zulk een voornemen omging, hetzij alléén het verlengde blijven der Koningin hem hinderde in een gewenscht en afgesproken samenzijn, zijne spanning en zijne gedwongenheid stegen met iedere minuut, zijne antwoorden op hare eindelooze onderrichtingen werden telkens meer verstrooid en vluchtig, en hij scheen op het laatst in die doffe bedwelming te vervallen, die zeer wel als eene overmaat van troosteloosheid bij een vaarwel kon worden opgenomen, toen aan den ingang der tente een jongmensch van een donker uitzicht den jongen Graaf van Essex een wenk gaf, die daarop Leycester veelbeduidend aanzag.

Toen hief deze zich op, en de moed der radeloosheid sprak uit den pijnlijken glimlach, waarmede hij tot de Koningin zeide:

»Nu begin ik in trouwe hoop te voeden, dat Uwe Majesteit van Hare hooge en genadige belangstelling in deze onderneming ook nog dit zeldzame blijk zal geven, dat Zij mede aanschouwster zal willen zijn van onze inscheping.”

»Mylord! Mylord! waar denkt gij aan?” riep Essex, met de vermetelheid van zijn karakter en de drift van zijne negentien jaren, der Koningin het antwoord ontnemende. „Eene zoo dier-