Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/238

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

gewantrouwd had aan de oprechte vroomheid van Willem van Oranje. Hij verminderde niet den indruk van den Avondmaalsgang op het volk; hij stelde dien in het licht eener groote belofte van den Graaf aan datzelfde volk, ten opzichte van de gewetensbelangen; — hij zeide, hoe groote verwachting men voortaan hebben moest van zulk een begin, en hoe machtig zulke verwachtingen reeds werkten op de aanhankelijkheid van de massa’s; — deed inzien, wat dit worden kon, als die verwachtingen werden beantwoord, en welk eene groote macht het was, de liefde des volks tegenover de aanmatigingen der grooten en de trotsche en angstvallige vasthoudenheid van magistraat en aristocraten; — een groote steun bovenal voor een vreemdeling; — welk eene waarborg zij geven moest voor de inwilliging der eischen, die de Graaf hebben kon, tot aanvaarding van het Gouverneur-Generaalschap, — dat in waarheid Leycester niet had kunnen vermoeden zóóveel gewonnen te hebben, maar nu ook helder inzag, wat er te winnen was, en hoe het gewonnen moest worden.

Men zal Fraxinus wel niet voor den onhandige houden, die vergat zich zelven hier op eene goede hoogte te stellen, en als een anker te werpen in vasten grond. Hoe weinig moeite kostte het hem te laten doorschemeren, wie in dit geval de leiders waren, en noodwendig wezen moesten van des volks welgevallen, en wat er voor dezen moest gedaan worden; en de Graaf, die hier niet vele woorden noodig had om te verstaan, gaf te kennen hoezeer hij bereid was aan de voorwaarden te voldoen, zoo hij de uitkomsten, die men beloofde, zag gewaarborgd. De overeenkomst was dus gemaakt zonder overeenkomst, maar toch hecht en vast, en eenige dagen daarna, toen de Graaf reeds teleurstellingen had ondervonden van de zijde der grooten, en tegenwerking van de partij, die hij nog niet kende, en wier macht hij reeds voelde, en zich teruggestooten zag, waar hij de hand had uitgestrekt, — toen eindelijk ook Steven Paret was teruggekeerd, met een antwoord, dat erger was dan onvoldoende, haalde de Graaf met een trotschen zelfbewusten glimlach de schouders op, en zeide alleen tot sir Thomas Copely:

»Zend iemand heen naar den predikant Libertus Fraxinus; ik heb beter dan dit!”

En wie veroordeelt hem dat hij zoo sprak, dat hij dus handelde? Teruggestooten door den man, dien men hem had aan-