Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/243

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

De engelsche doctor Clerk beantwoordde daarop in Leycester’s naam, en in dien der Koningin van Engeland, de toespraak van den pensionaris. De man zeide alles, wat hij zeggen konde, in het belang der zaak hem opgedragen. Onder anderen bewees hij de afkomst der Koningin uit de Hollandsche graven, om aan te dringen hoezeer hare genegenheid tot de landen niet was, die eener vreemde — maar die eener ingeborene — haar recht op de landen werd door dit bewijs zelfs een weinig versterkt. Hij vertoonde, hoe de gansche Engelsche adel en geheel de natie gewillig was, tijd en goed en bloed te besteden tot den dienst van het Hollandsche volk; eindigende met eene vermaning, om de eendracht te bewaren, en de overigheid te eeren en te gehoorzamen, als de zekerste wapens tegen buitenlandsche vijanden en tegen inlandsche onheilen; de man sprak zoo goed als hij kon, maar wij weten niet of hij zijne toehoorders bijzonder heeft getroffen; liever zeggen wij hoe de plechtigheid spoedig ten einde liep, want de Heeren Staten brachten daarop, naar orde, den Graaf de eer en de hulde van den handkus, boden hem hun groete en gelukwensch, en geleidden hem terug tot in zijne vertrekken, waar hij hen bij zich hield en tot zijn maaltijd noodde; eene eere, die door hen met dank werd aangenomen.

Zoo was de Graaf van Leycester dan werkelijk ingehuldigd als een vorst! met eene plechtige wisseling van eeden, als geene andere Gouverneur-Generaals, door Keizer of Koning gezonden, waren gedaan of afgevergd. Hem was eene hulde gebracht door de Staten des lands, als van onderdanen aan hun heer, niet als lastgevers aan hun ambtenaar.

Dit bidde ik mijn lezers beter in het oog te houden, dan de Heeren Staten zelve dit hebben gedaan, omdat het de betrekking van den Graaf van Leycester op het volk van Nederland juist bepaalt en vrij goed verduidelijkt; dit schijnen de Hollandsche grooten òf niet begrepen, òf althans wat spoedig vergeten te hebben, en daarbij gevreesd, dat anderen niet vergeten zouden; maar de Gouverneur-Generaal althans had een beter geheugen dan zij, en dat is mede eene der bronnen geworden van groote twist en groot onrecht, — twist en onrecht, waarvan de oorzaak niet bij Leycester lag, en niet aan zijne schuld of aan zijne onbekwaamheid kon worden toegeschreven. Zij hadden hem niet moeten roepen, of althans niet dus moeten roepen. Eenmaal gekomen