Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/244

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

zijnde, moest hij zich handhaven, en zij begrepen te laat, dat zij zich moesten verweren. Daarom zouden zij het daarna nooit meer eens wezen over de beteekenis en het beginsel zijner handelingen; wat hij zijn recht noemde, zouden zij aanmatiging heeten; waar hij zijne macht dacht te gebruiken, zouden zij klagen van heerschzucht; waar hij daden wilde oefenen van souvereiniteit, zouden zij schreeuwen van tyrannie en van aanslagen op hunne vrijheid.

En wat het ergste was, men begon reeds niet met wederzijdsche goedwilligheid, niet met wederzijdsch vertrouwen. De diplomatieke haarkloverijen over den vorm der opdracht, die eigenlijk het beginsel betroffen, hadden lang geduurd, hadden tot eindelooze uitpluizerijen aanleiding gegeven. Alles, wat de fijnheid van Sidney, de angstvalligheid van Davison, de vurige ijver van North en het trotsche zelfgevoel van Leycester, voor te duister, te beperkt, hadden weten te vinden in die vormen, was door de Hollandsche gemachtigden vastgehouden, bestreden met krasse onverzettelijkheid, ofwel uitgelegd, verdedigd of ontdoken met eene scherpzinnigheid die niet altijd oprechtheid insloot, die veelmalen dubbelheid tot beste wapen had. En met hun blik gezien, hadden zij geen ongelijk, altijd stond bij hen op den voorgrond de vrees, dat de eerzuchtige vreemdeling alleen terugtrok, om te meer zeker te zijn van zijn slag, — dat hij slechts de houding aannam van weigeren, om te meer te verkrijgen en te vaster te grijpen; maar naast de vrees beheerschte hen onrust voor de waarheid zijner bedreigingen, voor de verijdeling van die uitzichten, die men bouwde op Engelsche bondgenootschap, op het ontzag, dat de steun eener groote mogendheid den vijand zoude inboezemen, op de vastheid, die een bepaald hoofd zoude geven aan het inwendig landsbestuur; de onrust, wat het volk bij zulk een ommekeer ondernemen zoude, ten voordeele van een man, op wien het eene vrome hoop had gevestigd, zooals gebleken was bij den intocht, en vooral na zijn avondmaalsgang, terwijl die hoop en die ingenomenheid met iederen kerkdag stegen, en van menigen predikstoel werden versterkt en bevestigd.

Zoo gaven zij ter eenere zijde toe, waar zij ter andere terugnamen; zoo traden zij beurteling ter helfte te gemoet, om weder schuw achterwaarts te gaan. Zoo waren er zijnerzijds eischen gedaan boven hetgeen zij zijn recht noemden en hunnerzijds toegestemd, wat ze niet dachten te volbrengen, — of aarzelend