Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/245

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

teruggehouden, wat ze willig hadden moeten geven; — zoo hadden beiden geleerd, elkander te wantrouwen, en beiden hadden elkander sterk in de oogen gezien, bij dien handel van stout overvragen en listig dingen, en in de heftigheid van dien strijd waren den Graaf woorden ontvallen, die den Staten inzicht gaven in zijne denkwijze, in zijn karakter en in zijne begrippen van ’s lands belangen, die volstrekt strijdig waren met de hunne, en was hem een licht opgegaan over de staatspartij, die hij nog niet als partij kende, maar wier bedoelingen hij had leeren doorzien. Maar die twisten waren dan nu voorbij; hoe heftig ook, waren ze gevoerd geworden met diplomatieke hoffelijkheid van weerszijden; de Staten-Generaal waren altijd »bedroefd geweest en bezorgd, Zijne Excellentie discontentement te geven,” en Zijne Excellentie had nooit nagelaten, hen ter iedere gelegenheid ’te danken voor de eere en ’t goed vertrouwen, ’t welk zij hem aandeden”; en nu ten laatste het verbond was gesloten bij het aannemen en bezweren der opdracht, scheen een weerzijdsch vergeten en vergeven daarin als begrepen te zijn, en dus, schoon het zaad was gestrooid, het had nog geen kiem geschoten. Gelukkige krijgskansen of een behendig staatsbestuur waren wellicht nog machtig, die vóór ’t opkomen te verstikken. Schoon het kruit in de mijn was aangebracht, de lont was nog niet aangestoken, en vonken waren nog te weren, zoo geluk en beleid en gunstige omstandigheden samenwerkten; en wat het uiterlijke aanging, de Graaf van Leycester stond nu op zijn hoogste toppunt van macht. Hij hield het Gouverneur-Generaalschap in handen, nevens het Luitenant-Generaalschap zijner Koningin; — hij had een staatsraad van Nederlanders, maar die hij zelve meerendeels had benoemd, en de overigen uit een dubbeltal voorgedragenen had mogen kiezen; twee Engelschen, van hem gansch afhankelijk, waren er bijgevoegd. Prins Maurits en Graaf Lodewijk van Nassau hadden commissie genomen van hem, tot bevestiging en voortduring hunner stadhouderschappen; zij hadden dus hunne onderwerping getoond aan zijn bestuur; hij had eene daad van gezag geoefend tegenover den ingeboren Prins, die het meest zijne jaloezie had gewekt. Het volk lag voor hem als in aanbidding; de geestelijkheid noemde hem voedsterheer der Kerke; over justitie, politie en krijgsmacht had hij de opperste beschikking; — na die opsomming schijnt hij oppermachtig heerscher; hij zelf dacht het zich…