Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/247

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»Zoo ik alles nadenk, heeft het hem noch aan behendigheid ontbroken, noch aan goede trouw.”

»Dan heeft hij toch recht op beter loon dan dat, hetwelk Uwe lordschap hem zooeven toedacht.”

»Wie denkt er op, het hem te onthouden? alleen uwe herinnering aan zijn persoon was vrij ontijdig.”

»Mylord vergunne mij een bewijs van het tegendeel. Die man klemt zich, sinds zijne wederkomst uit Rotterdam aan mij vast als kleefkruid aan een muur; men heeft hem om mijnentwille verblijf gegeven op ’t Hof en hij wijkt niet meer van hier; die man is overlastig, Mylord! zoo hij niet over nuttig is, en nu ik heenreize naar den Briel, wenschte ik, dat Uwe lordschap omtrent hem mij zijn wil bekend maakte, opdat niet in mijn afwezen de indringer zich aanmatige als tot uw dienst hoorende, of wel zich ver voege tot Uwe lordschap zelf.”

»Ge zijt van bedachtzamen raad, Douglas! voor een jonkman van uwe jaren; en gij hebt gelijk; de man heeft hier niet langer noodig, opdat bij niet wellicht stoffe op zijn onnutten dienst. Gij gaat naar den Briel, — ik hoop ditmaal niet tevergeefs, ik zoude Mylady Leycester moeten verdenken van lauwe genegenheid, zoo zij mij nog langer vruchteloos naar tijding liet uitzien. Het onbeduidende briefje, dat zij mij toezond door Burleigh, zag er uit, of het geschreven was onder de oogen der Koningin. Zulke berichten heb ik van haar niet noodig; dat zij leeft en welvaart kan ik hooren uit de brieven, die zij Essex schrijft. Hoe Elisabeth zich houdt tegen haar; wat er te Londen voorvalt onder mijne vrienden; wat mijne vijanden drijven; wat men doet aan het Hof; wie de Koningin het naastbij omringen; wie het meest haar gehoor hebben; dat is het, wat ik van de Gravin alleen weten wil, en dat ik het beste en het zekerst gelooven kan van mijne vrouw, van haar, wier belangen één zijn met de mijne.”

»’t Is wel te denken, dat Hare genade in alle deelen trachten zal, Uwe lordschap genoegen te geven, en opdat welhaast mijns heeren ongeduld moge bevredigd zijn, wil ik nog heden nacht afreizen, om, zoo haast het zijn kan, te keeren.”

»Men kan niet meer volvaardig wezen dan gij, mijn beste Roger! ik erken het met grooten dank; maar die gedurige tochten daarheen kunnen te lastig worden, als wij ons in eenige andere provincie zullen onthouden. Ik bedenk daar ietwat; laat Steven