Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/318

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

zij geene enkele verdienste meer, en al ware die zegepraal dan ook tegelijk de zegepraal geweest van zijne eigene eerzucht en heerschzucht, en het middel tot eigene hooge fortuin. Maar welk ook het hoofddoel moge geweest zijn dier Hollandsche aristocratenpartij, zij is het, die zich geharnast had en gewapend hield tegen de heerschzucht, waaraan Nederland zich in een oogenblik van dwaling had blootgegeven, en hoe vaak wij ook oorzaak zullen hebben, om ons te ergeren over de middelen, waarmede zij dat doel heeft bereikt, eere toch zij haar, dat zij niet tegen de worsteling heeft opgezien, en prijze, dat zij gestreden heeft tot op de overwinning toe; en al had Oldenbarneveld, dien wij van nu aan zien zullen, als haar voornaamsten leider en moedigst hoofd, niets voor zijn vaderland gedaan dan hetgeen hij er voor heeft behouden in het Leycestersch tijdperk, dan zeker heeft dat vaderland reden om met dankbaren weemoed te staren op zijne nagedachtenis, al heeft ook Leycester het recht om hem aan te klagen van politieke kwade trouw, en al heeft ook het oude stamhuis van Oranje en de Nederlandsche kerk wettige grieven tegen hem in het hart.

Zoo ik dit spreke, ik zeg het althans niet uit voorliefde tot zijn persoon. Oldenbarneveld is een man, dien ik niet liefhebben kan als St. Aldegonde. Er is iets in zijne persoonlijkheid en zelfs in zijn streven, dat mij stuit en tegen is, ik haat provincialismus en familie-regeering, en het is zeker, dat hij het eerste heeft voorgestaan, en voor de andere den weg heeft gladgemaakt; maar, waar de waarheid mij het oordeel heeft overtuigd, moet ik spreken en voorstellen naar hare ingeving.

Een historiekenner onder mijne vrienden waarschuwde mij eens voor eene doorgaande feil in de portretten onzer historische personen uit vroegeren tijd, die van oudschheid namelijk, en in waarheid, zoo men ze aanziet, zou men op het vermoeden komen, dat er te dier tijde geene jongelieden zijn geweest, en dat meest alle mannen plotseling tot grijsaards waren gerijpt, zoo ernsthaftig en oudvaderlijk ziet dat alles er uit. Maar van Oldenbarneveld voor het minst wordt de verbeelding verleid, zich eene oudsche voorstelling te maken, zelfs zonder het plaatje in Palamedes, zelfs daar, waar wij hem niet in zijn laatste levensjaar afgebeeld zien. Dat kapje nog door een hoed gedekt, of wel een voorhoofd met zooveel ernst gerimpeld, de deftige baard zich verliezende