Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/448

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

te Amsterdam; een zoon uit een geslacht, waarin die zonderlinge mengeling van heerschzucht en vrijheidszin wel erfelijk scheen in het bloed. De fiere schepen, later burgemeester, Cornelis Pieterszoon Hooft was zijn verwant, die schrandere Amsterdammer, die zoo stout en zoo krachtig zich stelde tegen de opdracht der grafelijkheid aan Willem I; die alleen van zijn gevoelen durfde zijn: die het durfde te dien tijde! en het geslacht was nog niet ontaard, en zou nog vele naneven geven, zulke voorvaderen waardig!

De leden van dit geslacht, ofschoon burgerlijk van oorsprong, daar ze van Zaandam herkomstig, meest schippers waren, die op de Oostzee voeren, hadden zich, zoo haast ze zich vestigden te Amsterdam, dicht aangesloten aan de aristocraten-partij, die wij reeds hebben aangeduid, die wij in Leycester’s tijd het liefst de Hollandsche noemen, omdat toen vooral ook zulken in haar bond waren opgenomen, die niet kunnen gezegd worden tot de oude aristocratie des lands te behooren, en zij hadden spoedig hunne vertegenwoordigers in wethouderschap en schutterij, als wij zien in schepen Hooft en in Jan Corneliszoon zelven, die nu bij het stadhuis genaderd, met de drift en met de vrijheid van een ingewijde de trap op liep, die rechtstreeks heenvoerde naar eene torenkamer, voor welker deur twee boden wacht hielden.

»Zijn er reeds heeren daar, en wie doch?” vroeg hij snel.

Een der boden noemde ze: Jacob Pieters Bleker, en de schepen Hooft waren onder de eersten.

»Zoo »t geval wilde, dat meester Maarten Koster mocht komen, laat dan de heeren gewaarschuwd worden,” beval de kolonel, en ging binnen.

»Voorzienige, achtbare heeren en lieve vrienden!” sprak hij, na het wisselen van eenige deftige begroetingen. »Onze vreeze was niet ijdel: de Engelsche vreemdeling beraamt ietwat tegen de stad; onder meer dat mij verdacht is gebleken, heb ik een van de zijnen dit woord hooren zeggen,” en hij herhaalde den onvoorzichtigen uitval van North. »Daarna hebben zij de deur gesloten, en wat al booze overleggingen en gruwelijke raadplegingen er mogen zijn omgegaan, laat ik aan uw aller abele wijsheid en voorzienige schranderheid te onderstellen over. — Eerstelijk meende ik, dat de Graaf, zich niet betrouwende aan zijne eerewacht, dien North met zijne Engelschen had laten roepen, om zijn persoon te omringen en dien te bewaken, dat onze jonge burgers krenkte, die