Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/454

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

-hoplieden van Utrecht haar nog meer verhitten en verduisteren. De burger-hoplieden van Utrecht waren in die stad een lichaam op zich zelve en eene macht tegenover den magistraat, waarvan wij nog veel zullen moeten spreken; maar zoo ergens, hier had hunne tusschenkomst eene kleur van aanmatiging, die door weinig tinten van recht was verzacht; zij stelden zich aan de spits van »t algemeen belang; zij eischten, dat het laatste niet mocht worden geofferd aan de zelfzucht van enkelen; zij bezwoeren de Algemeene Staten en den Raad van Regeering, zich te handhaven als hoogste machten van den Staat, en zij herinnerden hun de aanmatiging van een Amsterdamschen koopman, die krenkend was voor hun gezag; zij noemden die majesteitschennis en eischten er de straf voor; zij herinnerden, hoe de band der Unie los moest worden, zoo bijzondere belangen gekend en gesteund werden boven die van »t geheele vaderland, en zij boden zich zelven en de krachten van hunne stad en provincie aan ter handhaving van wat zij eischten.

Dit stoute stuk had niet enkel wat ongepastheid tegen zich, maar ook eene rondheid, die zich niet vermomde onder hoofsche vormen en eene vrijmoedigheid, die zich meer met scherpte had gegord, dan met zoetheid omplooid. De wethouderschap van Amsterdam, zoo verbitterd en beleedigd, als men het zich denken kan, beantwoordde dit met eene scherpe verdediging aan de vergadering van Holland, en vroeg genoegdoening voor die krenking van de Algemeene Staten en van de regeering van Utrecht. De laatste met eene bezonnenheid en matiging, die boven haar tijd waren, liet de verantwoording van eene handeling, buiten haar aangevangen, aan de plegers daarvan over; van toen af schijnt ook de regeering van Amsterdam haar twist twisten gegeven te hebben in handen van hare burger-hoplieden, die als van gelijk tot gelijk eene soort van schriftelijken tweekamp hielden met hunne broeders van Utrecht, die, hoe heftig ook gevoerd, toch eindigde in onderlinge aanbiedingen van vriendschap en eendracht, waartoe Graaf Maurits en de Raad van Regeering hen door ernstigen drang dan ook bewoog.

Maar van zoovele bitterheden en scherpheden, als er gewisseld waren, was er toch altijd wederzijds wat blijven vasthaken in »t geheugen, en een geschil, in den aanvang zoo vurig, was veel sneller gesmoord dan gebluscht, om nog niet hier en daar eene