Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/46

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

maar door hartelijke vriendschap aan hem gehecht reeds van hun studietijd af. Zonder ijverzucht op de voorkeuze en toeneiging der natie tot dezen, had hij met juisten blik de voordeelen gezien, die zijne verwantschap met het huis van Oranje hem reeds gegeven had en nog konde geven. Zoo had hij zich met oprechtheid toegewijd aan dat huis en aan de belangen van Nederland; reeds had hij meerdere verdiensten bij het land dan zijn jongere neef: nog bij het leven van Oranje als onder-stadhouder van Friesland benoemd, had hij dit ambt aanvaard op een hachelijk oogenblik, toen die provincie verdeeld was in allerlei twisten en ongeregeldheden, die vrijuit hadden gejoeld en getierd en zich verbreid zonder wederstand onder het slappe bestuur van den verouderden Merode. En het was een hoofdig en eigenzinnig volk, als vastgegroeid in zijn vooroordeelen, vol schuwe terughouding en argwaan tegen wie zich geen Fries noemde, niet licht geneigd eene meening aan te nemen, die niet het eerst bij hen zelven was opgekomen, maar veeleer geneigd om in iederen vreemden gebieder een dwingeland te zien. En toch had de jonge vorst met schrander beleid en kalm beraad hunne twisten weten bij te leggen, hunne verdeeldheden te effenen, hunne vooroordeelen te beheerschen — en onder dit alles hunne genegenheid te winnen, te winnen tot eene mate, dat zij zelve de bevestiging van zijn stadhouderschap vroegen van de Staten, na den dood van Willem I: iets wat niet minder pleit voor zijne goede hoedanigheden als regeerder, dan voor die der Friezen zelve, die zulk een regent wisten te schatten, en die geëindigd waren met provinciale fierheid en vooroordeel te onderschikken aan het provinciale welzijn en het algemeen belang.

Ook als krijgsman had Graaf Willem Lodewijk reeds menige gelegenheid gehad zich te onderscheiden, en van die gelegenheden goede partij getrokken, zoodat hij in waarheid meer dan deze persoonlijke aanspraken had op de volksgunst, zoo zijne eerzucht of naijver die had willen doen gelden. Maar zoo hij er aan dacht, als een behendig staatkundige ontveinsde hij het en wij gelooven zelfs niet, dat hij er aan dacht; daartoe rustte zijn levendig oog met te veel goedronde teêrheid op den jongen Maurits, wiens schreden hij leidde zoolang deze leiding noodig hadden, wiens belangen hij steunde, waar ze zijn steun behoefden, en wiens wegen hij altijd ging, zachtmoedig als wijs naast hem