Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/463

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

plaatste achter den zetel van den Graaf, en die den vasten en scherpen blik onafgewend richten bleef op Kolonel Hooft: het was de vaandrig Bicker. Zijn oudere broeder verbleekte, toen hij hem deze plaats zag innemen. Bij Hooft begonnen oogen en wangen te gloeien, zoo haast hij hem opmerkte.

»Vaandrig Bicker!” riep hij, »hier is uwe plaats niet.”

»Kolonel Hooft! het zou voor het eerst zijn, dat een Bicker zich in zijne plaats had vergist, en ik houde voor zeker, dat Mylord de Graaf mij de eere zal gunnen, Zijne Excellentie bij den maaltijd op te wachten.”

»Ik meene, dat Mylord heeft gewenscht, daarbij van zijne eigene volgelingen gediend te zijn?” vraagde Hooft, die geen straf woord der krijgstucht durfde wagen, eerstelijk, omdat niet alle Hollanders in het geheim waren, en ten andere, uit vreeze, dat de getergde jongeling spreken mocht.

Intusschen was de Graaf opmerkzaam geworden; hij zag om; denzelfden jongen man herkennende, wiens gunstig voorkomen reeds op het Ceciliehof zijne aandacht had gewekt, tikte hij hem gemeenzaam op den arm, en sprak met een glimlach, half hoffelijk, half dubbelzinnig:

»Het verheugt mij, toch niet gansch verlaten te zijn door mijne eerewacht.”

»Neen, Mylord!” antwoordde Bicker met vastheid. »Uwe Doorluchtigheid is niet verlaten door hare eerewacht, niet verlaten door hen, die hunne eer verpand hebben voor uwe veiligheid, en ik ben hier, om dit te bewijzen,” voegde hij er zachter bij, en weer luid vroeg hij om de gunst hem voor ditmaal tot hofmeester te mogen strekken.

Daar was iets in zijn blik en toon, dat Leycester vertrouwen toesprak, en al ware dat niet geweest, het weigeren zou hem moeielijk zijn gevallen; maar hij nam aan, onder het wisselen van een goedwilligen blik.

»Dat hij zijn lijf dan mede wage,” dacht Hooft, »als ik het tijd acht, spaar ik om dien éénen Leycester niet.”

»Maar hoe dan verwinnaar?” vroeg men aan de andere zijde Essex, terwijl dit voorviel.

»Wel, in »t doelschieten!” hernam de jonge Graaf, »en ik heb den prijs ontvangen uit schooner hand, dan wel ooit een schutterlijk kamprechter uit den mouw heeft gestoken.” En met vroo-