Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/62

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

aan den grooten heer, die in zóó kommerlijken toestand scheen te verkeeren? dat laatste zullen wij eenmaal Barbara hooren vertellen op hare eigene wijze. Dat de admiraal geen ander zijn kon dan de rampspoedige heer Bloys van Treslong, hebben heel veel lezers reeds begrepen, en waarom zulke hulp hem nuttig kon zijn, zullen wij even zeggen.

Die wakkere krijger van den Staat, die trouwe dienaar van Willem I, zuchtte in eenen onwaardigen kerker, en wat erger was dan eene tijdelijke gevangenschap, hij wist zich bedreigd aan leven en eere; — en wat de hardheid tot eene onbillijkheid maakte, men had zijne zaak gesteld in de handen van lieden, die niet op de hoogte waren om haar te beoordeelen, en die, zoo ze àl niet zijne persoonlijke vijanden zijn geweest, voor het minst gehandeld hebben alsof zij het waren. Schuldig of rein van schuld, de vurige admiraal van Zeeland, wiens valkenoog. wacht hield over de Zeeuwsche stroomen, terwijl zijn nijvere geest peinsde op de bevrijding van de Schelde — de fiksche bevelhebber van Ostende, die niet enkel moed had tegen de overmacht van vijanden, maar ook tegen den overmoed van ruwe krijgslieden, — Treslong, wiens uitstekende verdiensten geprezen worden door den Staatschen Hooft zelve, — Treslong had van zijn vaderland andere rechters te eischen gehad dan een baljuw David Zomer, die zijn eerste gevangenbewaker was als zijn partijdige rechter, en die de man was om zijn beul te worden, gelijk hij reeds zijn pijniger en zijn verschalker was geweest.

Het vergrijp van Treslong was een vergrijp tegen de hoogste macht van den Staat, tegen den raad van regeering waarvan men Prins Maurits het hoofd had gemaakt; — maar het was geen overlegde boosheid met kalmte beraamd; het was verraad noch bedrog; het was zwakheid noch ontrouw; het was het gul-gauwe opvlammen van een vurigen geest en een korzel hoofd; het was eene uitstortinge der bitterheid van een getergd gemoed; het was de overijling van een stouten geest die niet gewoon is, zich perken te stellen en in te binden; het was eens krijgsmans overijling, eens edelmans overtreding, en was het noodig dat hij ondanks zijne diensten en trouwe gestraft werd naar de strengheid van eene krijgswet, het was ten minste billijk geweest, zoo hij behandeld ware geworden met de waardigheid van een edelman. Noch het één, noch het ander was tot hiertoe geschied, en het